ECLI:NL:CRVB:2019:1725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
18/700 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na toename van rugklachten en psychische problemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellant, die als productiemedewerker heeft gewerkt, was sinds 9 september 2014 arbeidsongeschikt en ontving een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid was destijds vastgesteld op 64,92%. Na een toename van rugklachten en psychische problemen heeft appellant het Uwv geïnformeerd over zijn situatie, wat leidde tot een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De verzekeringsarts heeft op basis van medisch onderzoek en rapportages van behandelend artsen, waaronder psychiater R.E.B. Zecher en psychiater D.G. Buiten, geconcludeerd dat de beperkingen van appellant niet zijn gewijzigd ten opzichte van de eerdere beoordeling. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 66,45%. Appellant was het niet eens met deze conclusie en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen, en dat de verzekeringsarts de ernst van zijn rugklachten en psychische toestand had onderschat.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was. De Raad wees ook op het belang van beweging voor appellant en dat het stellen van meer beperkingen antirevaliderend zou zijn. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.700 WIA

Datum uitspraak: 13 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
21 december 2017, 17/1434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 15/6943 WIA. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft als productiemedewerker gewerkt. Na uitval voor zijn
werkzaamheden wegens psychische en lichamelijke problemen is appellant met ingang van
9 september 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 64,92%.
1.2.
Appellant heeft op 31 december 2015 aan het Uwv doorgegeven dat wegens een toename van zijn rugklachten neurologische onderzoeken hebben plaatsgevonden. Hierbij is vastgesteld dat er sprake is van een hernia. Ook zijn de psychische klachten toegenomen.
1.3.
In verband met deze melding heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater, R.E.B. Zecher, die op 6 april 2016 heeft gerapporteerd dat appellant in behandeling is voor angsten en depressie. Op 24 mei 2016 heeft Zecher in reactie op vragen van de verzekeringsarts gerapporteerd dat appellant lijdt aan een dysthyme stoornis en dat hij ernstig ziek is. Vervolgens heeft psychiater D.G. Buiten op verzoek van het Uwv een psychiatrische expertise verricht. In een rapport van 16 november 2016 heeft Buiten geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een dysthyme stoornis, chronische hepatitis C, lage rugklachten, liesbreuk en hypertensie. Deze psychiater acht de beperkingen die per september 2014 zijn gesteld nog van toepassing. De verzekeringsarts heeft op basis van deze gegevens en de bevindingen bij eigen onderzoek eveneens geconcludeerd dat de belastbaarheid niet is gewijzigd ten opzichte van de beoordeling in 2014. Ten aanzien van de rug- en beenklachten heeft de verzekeringsarts gewezen op de brief van neuroloog J.J.W. Prick van 27 oktober 2015, waarin deze klachten als lumbo-ischialgie zijn geduid. Met de beperkingen die in 2014 zijn gesteld in verband met de liesbreuk, en daarnaast de urenbeperking, wordt volgens de verzekeringsarts voldoende rekening gehouden met de rugklachten.
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van wat appellant met zijn functionele mogelijkheden kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid 66,45% bedraagt. Bij besluit van 5 december 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
1 februari 2017 overeenkomstig vastgesteld.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 19 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 5 december 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er te weinig rekening is gehouden met zijn beperkingen. Appellant is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er sprake is van een kleine hernia. Appellant heeft erop gewezen dat de neuroloog bij lichamelijk onderzoek gevoelsvermindering in het rechterbeen en een moeizame beweegbaarheid van de rug heeft vastgesteld. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische belastbaarheid is overschat. Appellant stelt dat het Uwv ten onrechte voorbij is gegaan aan de bevindingen van de behandelend psychiater die hem slechts weinig belastbaar acht. Daarnaast twijfelt appellant aan de onafhankelijkheid van psychiater Buiten. Gelet hierop heeft appellant de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant vanaf 31 december 2015 juist heeft vastgesteld en de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 februari 2017 heeft vastgesteld op 66,45%.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat bij appellant sprake is van psychische en lichamelijke klachten was bekend en deze klachten zijn verwerkt in de beoordeling in 2014.
4.3.
In wat door appellant is aangevoerd wordt geen aanleiding gezien de beoordeling van de psychische beperkingen door het Uwv voor onjuist te houden. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur heeft gezien en zorgvuldigheidshalve psychiater Buiten heeft verzocht een psychiatrische expertise te verrichten. Daarmee is Buiten te kwalificeren als een partijdeskundige. Buiten heeft in zijn rapport van 16 november 2016 gemotiveerd uiteengezet hoe de psychische gesteldheid van appellant ingeschat moet worden en welke beperkingen voor appellant bestaan. Niet gebleken is dat dit rapport niet zorgvuldig is opgesteld dan wel onjuiste gegevens bevat. De verzekeringsartsen hebben zich bij hun beoordeling mede op het rapport van Buiten kunnen baseren. Voor benoeming van een psychiater als deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.4.
Evenmin zijn er aanknopingspunten om aan te nemen dat de rugklachten van appellant zijn onderschat. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd uiteengezet dat met de bevindingen van de behandelend neuroloog voldoende rekening is gehouden. Hieraan is toegevoegd dat het juist van belang is dat appellant in beweging blijft en dat het stellen van meer beperkingen antirevaliderend zou werken.
4.5.
Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat vanaf december 2015 sprake is van wijziging of toename van de bekende klachten en de hierop gebaseerde beperkingen.
4.6.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 25 november 2016, hij in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Hierin ligt teven besloten dat appellant op de datum hier in geding niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en S. Wijna en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC