ECLI:NL:CRVB:2019:1709
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking nabestaandenuitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante ontving deze uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) omdat zij voor meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. De Svb heeft echter, na een herkeuring door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), besloten om appellante per 1 februari 2017 niet langer als arbeidsongeschikt te beschouwen, omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de Svb voldoende medische grondslag had voor de intrekking van de uitkering. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv de medische gegevens van appellante zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen waren onderschat en dat er onvolledige informatie was gebruikt, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts in beginsel mag afgaan op zijn eigen oordeel en dat er geen noodzaak was voor aanvullend onderzoek bij de huisarts.
De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Svb de nabestaandenuitkering van appellante terecht had ingetrokken, omdat zij met ingang van 1 februari 2017 minder dan 45% arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.