ECLI:NL:CRVB:2019:1709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
18-163 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking nabestaandenuitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellante ontving deze uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) omdat zij voor meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. De Svb heeft echter, na een herkeuring door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), besloten om appellante per 1 februari 2017 niet langer als arbeidsongeschikt te beschouwen, omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de Svb voldoende medische grondslag had voor de intrekking van de uitkering. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts van het Uwv de medische gegevens van appellante zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen waren onderschat en dat er onvolledige informatie was gebruikt, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts in beginsel mag afgaan op zijn eigen oordeel en dat er geen noodzaak was voor aanvullend onderzoek bij de huisarts.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Svb de nabestaandenuitkering van appellante terecht had ingetrokken, omdat zij met ingang van 1 februari 2017 minder dan 45% arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.163 ANW

Datum uitspraak: 16 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 december 2017, 17/5193 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P. van Veenendaal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was in verband met het overlijden van haar echtgenoot in het genot van nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) omdat zij voor meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in 2016 een herkeuring verricht. Op grond van rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft het Uwv de Svb in november 2016 geadviseerd om appellante niet meer aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2016 heeft de Svb de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering per 1 februari 2017 ingetrokken omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 7 juli 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb appellante medegedeeld dat haar bezwaargronden er niet toe kunnen leiden dat haar wel een nabestaandenuitkering wordt toegekend. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet in wat appellante aanvoert geen aanleiding voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het medisch oordeel. De rechtbank wijst er daarbij op dat het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nadere medische informatie heeft ingewonnen bij de huisarts van appellante, het onderzoek volgens de rechtbank niet onzorgvuldig maakt, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens vaste rechtspraak van de Raad in beginsel mag afgaan op zijn eigen oordeel. Dit is slechts anders in geval van een ingezette behandeling dan wel indien is gesteld dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend oordeel is toegedaan. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsartsen geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie bij de huisarts van appellante in te winnen. Dit geldt te meer nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle door appellante overgelegde medische gegevens van de behandelend sector heeft betrokken in zijn oordeel. De verzekeringsartsen hebben bovendien het dossier bestudeerd – met daarin eerder opgemaakte verzekeringsgeneeskundige rapporten – en appellante onderzocht. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv onderschrijft de rechtbank voorts de medische grondslag van het bestreden besluit. Naar aanleiding van de door appellante in beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook inzichtelijk gemotiveerd waarom die informatie geen reden gaf het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2017 ziet de rechtbank geen reden om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook toereikend gemotiveerd waarom de belasting in de functies ook bij het licht van de daarin voorkomende signaleringen de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Met juistheid heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat appellante per de datum in geding minder dan 45% arbeidsongeschikt moet worden geacht, zodat de nabestaandenuitkering terecht is beëindigd.
3.1.
Appellante stelt zich − onder verwijzing naar de tijdens de procedure bij de rechtbank overgelegde stukken − in hoger beroep op het standpunt dat de bij haar − als gevolg van haar lichamelijke en psychische klachten en gebruikte medicatie − bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Appellante is daarbij van mening dat het onderzoek door het Uwv op onvolledige informatie is gebaseerd, nu die instantie heeft verzuimd informatie in te winnen bij de huisarts van appellante. Vrijwel alle geselecteerde functies zijn fysiek te zwaar voor appellante.
3.2.
De Svb verzoekt de aangevallen uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht de nabestaandenuitkering van appellante heeft ingetrokken omdat zij met ingang 1 februari 2017 minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Wettelijk kader
4.2.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.3.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in de kern gelijk aan die welke zij in beroep naar voren heeft gebracht.
4.3.2.
Wat betreft de grond dat ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij de huisarts van appellante wijst de rechtbank er terecht op dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4312) een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel en de behandelend sector dient te raadplegen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid door de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee over de beperkingen heeft. Geen van deze situaties is in het geval van appellante aan de orde geweest. Verder blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 18 maart 2014 dat hij reeds in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector in aanmerking heeft genomen.
4.3.3.
Mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank onder 6.2 tot en met 8 van de aangevallen uitspraak overweegt. Terecht komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig tot stand gekomen en op een deugdelijk gemotiveerde medische grondslag. Daarbij wijst de rechtbank er terecht op dat de verzekeringsarts van het Uwv appellante heeft gezien op het spreekuur en heeft onderzocht. De rechtbank neemt voorts ook terecht in aanmerking dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens heeft bestudeerd, appellante heeft onderzocht en gegevens van derden − afkomstig van de huisarts en behandelend psycholoog − verkregen tijdens de bezwaarprocedure bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet ook de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep noch om de door die arts vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid als vermeld in de FML van 1 mei 2017 voor onjuist te houden.
4.3.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat − gegeven ook de toereikende motivering met betrekking tot de signaleringen bij de functies in de Resultaat functiebeoordeling − door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat appellante de werkzaamheden verbonden aan de geselecteerde functies kan verrichten. Weliswaar heeft die arbeidsdeskundige in verband met de aangepaste FML een van die functies laten vervallen, maar er resteren voldoende functies om de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid op te baseren. Uitgaande van de voorgehouden functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 45%, zodat de nabestaandenuitkering van appellante terecht is beëindigd.
4.4.
Conclusie
4.4.1.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.4.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.D.F. de Moor
md