ECLI:NL:CRVB:2019:1697
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van verzekeringsgeneeskundig onderzoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die na een periode van ziekte geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet. Appellante, die als medewerker in een wasserij werkte, was op 18 juli 2014 uitgevallen door diverse klachten, waaronder nek- en hoofdpijn. Na beëindiging van haar dienstverband op 1 juli 2015, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar in aanmerking gebracht voor een Ziektewet-uitkering. Echter, na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 4 augustus 2015, concludeerde de verzekeringsarts dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beslissing dat zij per 21 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 augustus 2015 en de rapporten van de verzekeringsarts geen tegenstrijdigheden vertoonden en dat de beperkingen van appellante adequaat waren gemotiveerd. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar medische beperkingen waren onderschat, niet overtuigend geacht. De rechtbank had volgens de Raad terecht geoordeeld dat de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.