ECLI:NL:CRVB:2019:1697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
17/1767 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de rol van verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die na een periode van ziekte geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet. Appellante, die als medewerker in een wasserij werkte, was op 18 juli 2014 uitgevallen door diverse klachten, waaronder nek- en hoofdpijn. Na beëindiging van haar dienstverband op 1 juli 2015, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar in aanmerking gebracht voor een Ziektewet-uitkering. Echter, na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 4 augustus 2015, concludeerde de verzekeringsarts dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beslissing dat zij per 21 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 augustus 2015 en de rapporten van de verzekeringsarts geen tegenstrijdigheden vertoonden en dat de beperkingen van appellante adequaat waren gemotiveerd. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar medische beperkingen waren onderschat, niet overtuigend geacht. De rechtbank had volgens de Raad terecht geoordeeld dat de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.1767 ZW

Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 19 januari 2017, 16/1082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. Chylinska, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Chylinska. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerker wasserij. Op 18 juli 2014 is zij met nek-, hoofdpijn-, schouder- en armklachten en draaiduizeligheid uitgevallen. Per 1 juli 2015 is het dienstverband beëindigd en is appellante ziek uit dienst gegaan. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 4 augustus 2015 gezien. Deze arts heeft na verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgesteld dat appellante ongeschikt is voor het verrichten van haar eigen arbeid als medewerker wasserij. De verzekeringsarts heeft de benutbare mogelijkheden van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige heeft drie voor appellante geschikte functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 21 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij op 17 juli 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 januari 2016 en grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek naar de door appellante gestelde medische beperkingen zorgvuldig geacht. De artsen van het Uwv hebben alle beschikbare informatie in hun beoordeling betrokken en hun conclusies inzichtelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting van de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante zoals weergegeven in de FML van 6 augustus 2015 niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat de aangevallen uitspraak voornamelijk uit bouwstenen bestaat en dat de rechtbank niet is ingegaan op de gronden die zij heeft aangevoerd. Appellante blijft erbij dat het medische onderzoek op 4 augustus 2015 onzorgvuldig was. Het was volgens appellante een kort gesprek en de verzekeringsarts keek vooral naar zijn computer. Het onderzoek en de FML bevatten veel tegenstrijdigheden en haar medische beperkingen zijn onderschat. Uit bescheiden van professionele instanties, bijvoorbeeld een neurochirurg en een fysiotherapeut, blijkt volgens appellante dat haar beperkingen veel ernstiger zijn dan het Uwv heeft aangenomen. Appellante heeft benadrukt dat zij absoluut niet zelfstandig kan functioneren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Anders dan appellante stelt heeft de rechtbank niet slechts zeer marginaal de beroepsgronden van appellante behandeld. De rechtbank heeft, onder meer onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, de beroepsgronden inhoudelijk beoordeeld.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 4 augustus 2015 zorgvuldig is geweest. Uit het verslag van de verzekeringsarts blijkt niet dat het medisch onderzoek slechts summier is geweest. Verder blijkt daaruit dat de verzekeringsarts is ingegaan op alle door appellante naar voren gebrachte klachten.
4.4.
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat de FML van 6 augustus 2015 en de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen tegenstrijdigheden bevatten. De beperkingen van appellante zijn daarin inzichtelijk gemotiveerd. Dat appellante meent dat haar beperkingen zijn onderschat, betekent niet dat daarom de FML of de medische rapporten onjuist of tegenstrijdig zijn.
4.5.
De door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde medische gegevens geven geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. In zijn rapport van 4 januari 2016 alsmede in een in beroep verstrekt rapport van 12 mei 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend uiteengezet waarom de door appellante ingebrachte informatie van haar behandelaars niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. De verklaring van de neurochirurg ziet enkel op de vraag of een hernia mogelijk de medische oorzaak is van appellantes klachten. Uit die verklaring blijkt niet dat de beperkingen van appellante per datum in geding 21 september 2015 anders of ernstiger waren dan door de verzekeringsarts in de FML van 6 augustus 2015 is aangenomen. Ook uit de overige in beroep en in hoger beroep ingebrachte stukken, onder meer van een revalidatiecentrum en een fysiotherapeut, blijkt niet dat de beperkingen van appellante in de FML van 6 augustus 2015 zijn onderschat. Voor zover de bedoelde stukken al betrekking hebben op de periode rond de datum in geding, zijn in de FML juist op de onderdelen waarop deze stukken zien aanzienlijke beperkingen vastgesteld.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 augustus 2015 hebben de arbeidsdeskundigen afdoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), samensteller metaalwaren en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) W.M. Swinkels

VC