ECLI:NL:CRVB:2019:1671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
17/4380 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en bezwaartermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 15 juli 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, welke aanvraag op 17 december 2015 werd afgewezen. Na bezwaar werd de bijstand met terugwerkende kracht toegekend, maar op 30 maart 2016 trok het college de bijstand in, omdat appellant geen vaste woon- of verblijfplaats had. Appellant maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat het buiten de bezwaartermijn zou zijn ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing.

In hoger beroep stelde appellant dat hij pas op 20 september 2016 op de hoogte was van de intrekking, omdat zijn gemachtigde het besluit pas op die datum ontving. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college het besluit niet op de juiste wijze had bekendgemaakt, maar dat appellant op basis van zijn gedrag en eerdere aanvragen had moeten begrijpen dat zijn bijstand was ingetrokken. De Raad concludeerde dat het bezwaar van appellant tijdig was ingediend, en dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en droeg het college op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.4380 PW

Datum uitspraak: 21 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 mei 2017, 16/10544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. El Bellaj, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Namens appellant is
mr. El Bellaj verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.G. Smout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 15 juli 2015 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 17 december 2015 afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 maart 2016 heeft het college dit bezwaar gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 15 juli 2015 bijstand toegekend.
1.2.
Bij besluit van 30 maart 2016 heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellant met ingang van 11 november 2015 ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant met ingang van die datum geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en zijn woonsituatie daarom niet kan worden vastgesteld. Na een nieuwe aanvraag om bijstand heeft het college bij besluit van 12 augustus 2016 aan appellant met ingang van 2 mei 2016 weer bijstand toegekend.
1.3.
Bij brief van 30 september 2016 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 maart 2016. Bij besluit van 24 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het bezwaar buiten de bezwaartermijn is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen.
Het college heeft het besluit van 30 maart 2016 niet op voorgeschreven wijze bekend gemaakt door dit besluit niet te verzenden naar het laatst bekende adres van appellant, maar door het ter inzage te leggen op het gemeentekantoor. Uit de houding en het gedrag van appellant kan echter worden afgeleid dat het besluit van 30 maart 2016 hem destijds wel heeft bereikt. Daarbij is van betekenis dat appellant zich op 2 mei 2016 opnieuw heeft gemeld om bijstand en hij tijdens een gesprek op 9 mei 2016 een aanvraagformulier heeft ondertekend. Gelet daarop kan worden aangenomen dat appellant op 2 mei 2016 op de hoogte was van de beëindiging (lees: intrekking) van zijn bijstand middels het besluit van 30 maart 2016. Nu pas op 30 september 2016 bezwaar is gemaakt tegen dit besluit, is het bezwaar van appellant ruim buiten de bezwaartermijn ingediend. Dit betekent dat het college het bezwaar terecht
niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, kort samengevat, aangevoerd dat hij pas op 20 september 2016 bekend is geworden met het besluit van 30 maart 2016, omdat zijn gemachtigde op die datum het besluit van
30 maart 2016 heeft ontvangen bij de stukken die het college aan hem heeft toegezonden in het kader van een andere bezwaarprocedure. Verder heeft appellant aangevoerd dat uit de omstandigheid dat hij zich in mei 2016 weer heeft gemeld om bijstand niet kan worden afgeleid dat hij op dat moment bekend was met het besluit van 30 maart 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. In artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking daarvan aan een belanghebbende.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het college het besluit van 30 maart 2016 niet op voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt.
4.3.
De Raad begrijpt het standpunt van het college zo dat er contra-indicaties zijn op basis waarvan geoordeeld moet worden dat appellant eerder dan 20 september 2016 bekend is geworden met het besluit van 30 maart 2016, zodat het op 30 september 2016 ingediende bezwaar tegen dit besluit buiten de bezwaartermijn is ingediend. Deze contra-indicaties zijn volgens het college gelegen in de omstandigheid dat appellant zich op 2 mei 2016 heeft gemeld om bijstand en hij op 9 mei 2016 een daartoe strekkende aanvraag heeft ingediend.
4.4.
Anders dan het college en met appellant is de Raad van oordeel dat de in 4.3 genoemde omstandigheden geen contra-indicaties opleveren op basis waarvan geoordeeld moet worden dat appellant eerder dan op 20 september 2016 bekend is geworden met het besluit van
30 maart 2016. Appellant kon van de intrekking van de bijstand ook zonder kennis te nemen van het besluit van 30 maart 2016 op de hoogte zijn. Hij ontving immers geen bijstand die hem wel bij besluit van 3 maart 2016 was toegekend. De Raad verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2653. Bovendien heeft de gemachtigde van het college ter zitting bevestigd dat aan appellant bij zijn aanvraag om bijstand in mei 2016 niet het besluit van 30 maart 2016 is uitgereikt. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat het besluit van 30 maart 2016 kort voor de gestelde ontvangst op 20 september 2016 is verzonden en dat het bezwaarschrift van
30 september 2016 tijdig is ingediend. Het college heeft dit bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.
De rechtbank heeft wat in 4.4 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting zijn er onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het college krijgt daarom de opdracht om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het tegen het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en
€ 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 november 2016;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot
een bedrag van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.A.H. Ibrahim