ECLI:NL:CRVB:2019:1666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
17/8269 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en de status van een zorgboerderij als inrichting onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW), heeft in hoger beroep geprocedeerd tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van het Werkplein Drentsche Aa. Dit bestuur had de bijstandsverlening van appellante omgezet naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft, omdat appellante sinds 29 september 2016 in een zorgboerderij verblijft. De zorgboerderij werd door het dagelijks bestuur aangemerkt als een inrichting in de zin van de PW, wat leidde tot een herziening van de bijstandsverlening en een terugvordering van kosten.

De Raad heeft vastgesteld dat de zorgboerderij voldoet aan de definitie van een inrichting zoals omschreven in de PW. De zorgboerderij biedt slaapgelegenheid en 24-uurs zorg, waarbij gediplomeerde arbeidskrachten betrokken zijn. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen, die stelde dat de zorgboerderij geen inrichting is. De Raad concludeerde dat de zorgboerderij, gezien de geboden zorg en de feitelijke omstandigheden, als een inrichting moet worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Deze uitspraak benadrukt de criteria voor het begrip 'inrichting' onder de Participatiewet en de voorwaarden waaronder bijstandsverlening kan worden herzien.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 december 2017, 17/848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van het Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 21 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.S. Slinkman, advocaat, hoger beroep ingesteld en op verzoek van de Raad nadere stukken overgelegd.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellante is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand, ingevolge de Participatiewet (PW) laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 29 september 2016 verblijft appellante in de zorgboerderij [zorgboerderij] .
1.2.
Het Centrum indicatiestelling zorg heeft aan appellante vanaf 23 september 2016 zorg vanuit de Wet langdurige zorg toegekend (indicatiebesluit).
1.3.
Bij besluit van 15 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
7 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 29 september 2016 omgezet naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft, de bijstand over de periode van 29 september 2016 tot en met
30 september 2016 herzien en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 61,88 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de zorgboerderij een inrichting is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW. Daarbij hoort de normuitkering zoals die is genoemd in artikel 23 van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de zorgboerderij geen inrichting is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de PW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de zorgboerderij een inrichting is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW.
4.2.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW wordt onder een inrichting verstaan: een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is.
4.3.
In de memorie van toelichting bij deze bepaling (toen artikel 1, aanhef en onder g,
onder 2 van de Wet werk en bijstand) heeft de wetgever met betrekking tot het begrip inrichting het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2002/03, 28870, nr. 3, p. 31):
“De in artikel 1, onderdeel g, onder 2, opgenomen begripsomschrijving strekt ertoe om ten aanzien van de voorzieningen voor maatschappelijke opvang een objectief waarneembare scheidslijn te trekken tussen datgene dat als, al dan niet begeleid, zelfstandig wonen, kan worden beschouwd en datgene dat als verblijf in een inrichting moet worden bezien. Het gaat daarbij om voorzieningen waarbij aan personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met problemen van psychosociale of maatschappelijke aard in ieder geval slaapgelegenheid wordt geboden in opvangcentra en -tehuizen, anders dan in de vorm van zelfstandige huisvesting, tezamen met de mogelijkheid van begeleiding en hulpverlening gedurende meer dan de helft van ieder etmaal. Onder hulpverlening en begeleiding in de zin van het begrip inrichting dient te worden verstaan de inzet van beroepskrachten die door de instelling zijn aangesteld voor het bieden van verzorging en verpleging dan wel voor het door hen toepassen van agogische methodieken. Wordt hulpverlening en begeleiding in deze betekenis gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aangeboden, dan is sprake van een inrichting in de zin van artikel 1, onderdeel g, onder 2. Een instelling voor maatschappelijke opvang kan meerdere voorzieningen omvatten. Als een voorziening voor maatschappelijke opvang wel de mogelijkheid van hulpverlening en begeleiding omvat, maar de betreffende cliënt hiervan geen gebruik maakt, dan is voor deze voorziening toch sprake van een inrichting in de zin van deze wet en is artikel 23 van toepassing.”
4.4.
Vaststaat dat de zorgboerderij woongelegenheid biedt aan tien bewoners. In de zorgboerderij hebben de bewoners elk hun eigen kamer met een wasbak. De overige voorzieningen (keuken, toilet, badkamer etc.) worden echter gedeeld. Ontbijt, lunch en avondeten gebeuren gezamenlijk en worden verzorgd door de zorgboerderij. Gelet hierop richt de zorgboerderij zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden op het bieden van slaapgelegenheid, anders dan in de vorm van zelfstandige huisvesting.
4.5.
Vaststaat tevens dat de zorgboerderij hierbij 24 uur per dag zorg/beschermd wonen aanbiedt, waarbij gediplomeerde arbeidskrachten worden ingeschakeld. Gelet hierop is bij de zorgboerderij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de zorgboerderij een inrichting is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, ten tweede, van de PW. De door appellante gestelde omstandigheid dat de zorgboerderij niet voldoet aan de norm voor een verpleeghuis doet hier niet aan af, reeds nu niet in geschil is dat de zorgboerderij geen inrichting is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. De gestelde omstandigheid dat de kosten voor huur, gas en elektra niet uit de zorg op grond van het indicatiebesluit worden vergoed en door de zorgboerderij bij appellante in rekening worden gebracht, doet hier evenmin aan af.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit