ECLI:NL:CRVB:2019:1649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
17/2746 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag op grond van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante ontving sinds 29 augustus 2008 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en sinds 23 maart 2011 een toeslag op grond van de Toeslagenwet. De zaak kwam aan het licht na een melding van de gemeente Haarlem over een tegenstrijdige verklaring van appellante over haar woon- en verblijfplaats en die van haar ex-echtgenoot, X. Na een onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat appellante vanaf 1 januari 2013 een gezamenlijke huishouding voerde met X, wat zij niet had gemeld. Het Uwv besloot de toeslag per 1 januari 2013 in te trekken en het teveel betaalde bedrag van € 10.975,28 terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde met X in de periode van 1 januari 2013 tot 15 juli 2015. De Raad oordeelde echter dat de verklaringen van appellante en X tijdens het onderzoek voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad benadrukte dat de objectieve criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding niet afhankelijk zijn van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. Ook de stelling van appellante dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, werd verworpen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd.

Uitspraak

17.2746 TW

Datum uitspraak: 14 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 maart 2017, 16/2375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H. van Dijck, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijck. Als mede-gemachtigde is opgetreden H. van Ommen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 29 augustus 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en sinds 23 maart 2011 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Appellante is van [datum in] 1996 tot [datum in] 2012 gehuwd geweest met [X.] (X). Uit de relatie tussen appellante en X zijn twee kinderen geboren. Appellante staat sinds juni 1997 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). X heeft in de periodes van 25 juni 1997 tot en met 27 februari 2011 en van 10 oktober 2014 tot en met 15 januari 2015 op het uitkeringsadres ingeschreven gestaan. Sinds 16 januari 2015 staat X ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] , op welk adres hij ook ingeschreven stond in de periode van 28 februari 2011 tot en met
9 oktober 2014. Met ingang van 15 juli 2015 staat X weer ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de gemeente Haarlem dat appellante bij het schuldhulploket een tegenstrijdige verklaring had afgelegd over de woon- en verblijfplaats van haarzelf en die van X, heeft een inspecteur van het Uwv, belast met handhaving, inspectie en opsporing (inspecteur), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende toeslag. In dat kader heeft de inspecteur onder meer dossieronderzoek verricht, bestandssystemen geraadpleegd en appellante en X afzonderlijk gehoord op 9 juli 2015 onderscheidenlijk 22 juli 2015. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 juli 2015.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het Uwv aanleiding gezien om bij besluit van 23 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 april 2016 (bestreden besluit), de toeslag per 1 januari 2013 te beëindigen (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 september 2015 teveel uitbetaalde toeslag tot een bedrag van € 10.975,28 bruto van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv, kort weergegeven en voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzwegen dat zij vanaf 1 januari 2013 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met X.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 23 oktober 2015, de datum van het intrekkingsbesluit. Aangezien appellante niet betwist dat zij vanaf 15 juli 2015 een gezamenlijke huishouding voert met X, is in hoger beroep alleen nog in geschil of appellante in de periode van
1 januari 2013 tot 15 juli 2015 (periode in geding) een gezamenlijke huishouding voerde met X.
4.2.1.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de TW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het vierde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.2.
Op grond van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de TW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Vaststaat dat appellante en X samen twee kinderen hebben. Dat betekent dat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellante en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Appellante had in de periode in geding haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres. In geschil is of X daar ook zijn hoofdverblijf had.
4.6.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen, waarvan in het bijzonder de verklaringen die appellante op 9 juli 2015 en X op 22 juli 2015 heeft afgelegd, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat X vanaf 1 januari 2013 samen met appellante zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning op het uitkeringsadres.
4.6.1.
Zo heeft appellante op 9 juli 2015 onder meer het volgende verklaard:
“[X] en ik wonen weer samen sinds januari 2013 [...] [X] en ik zijn sinds 10-6-1997 beiden huurder van het pand gelegen aan [het uitkeringsadres] [...] Het kan kloppen dat over
[de periode tot 27 september 2012 en vanaf 27 mei 2013] de bankafschriften van [X] naar
[het uitkeringsadres] zijn gestuurd. [X] heeft gewoon zijn adreswijziging niet doorgegeven aan de bank [...] Zoals eerder gezegd, woonden [X] en [ik] vanaf 1-1-2013 weer samen op [het uitkeringsadres] [...] De hoofdverblijfplaats van [X] is sinds 1-1-2013 het [uitkeringsadres]. […] Ik heb mijn gewijzigde leefvorm per 1-1-2013 niet doorgegeven aan het Uwv, omdat ik er niet [bij heb] nagedacht”.
4.6.2.
X heeft onder meer het volgende verklaard:
“Begin 2013 ben ik weer definitief gaan wonen bij [appellante], mijn ex echtgenote op
[het uitkeringsadres]. […] Vanaf begin 2013 ben ik weer gaan wonen bij mijn ex vrouw op [het uitkeringsadres] [...] Het klopt dat ik altijd de hoofdhuurder ben geweest van
[het uitkeringsadres].”
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden. Zij heeft erop gewezen dat zij haar verklaring heeft ingetrokken. Verder heeft appellante gesteld dat bij het gehoor sprake is geweest van onaanvaardbare druk waardoor zij, als gevolg van de bij haar bestaande medische problematiek, verkeerde antwoorden heeft gegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd dan wel dat de gegeven antwoorden niet op waarheid berusten als gevolg van de bij haar bestaande medische problematiek. Hierbij is van belang dat appellante een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd, dat appellante het verslag per pagina heeft ondertekend en dat appellante het verslag ‘voor akkoord’ heeft ondertekend. Uit het onderzoeksrapport van 24 juli 2015 blijkt dat de inspecteur aan appellante het gespreksverslag in het geheel heeft voorgelezen, dat hij bij elke door appellante beantwoorde vraag heeft gevraagd of het antwoord juist was weergegeven en dat dit telkens het geval was. De door appellante overgelegde medische informatie ziet op de situatie van ruim voor het gehoor, zodat deze informatie niet ter onderbouwing van haar gemoedstoestand ten tijde van het gehoor kan dienen. Bovendien vindt de verklaring van appellante steun in de verklaring van X. Anders dan ter zitting is gesteld, blijkt verder niet dat X woorden in de mond zijn gelegd bij het afleggen van zijn verklaring. Daarnaast maakt de gestelde omstandigheid dat het Uwv in de uitnodigingsbrief voor het gesprek van X een andere reden voor het gesprek heeft vermeld dan waar het gesprek over ging niet dat hij niet aan de inhoud van de door hem afgelegde verklaring kan worden gehouden. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat X zijn verklaring niet ‘voor akkoord’ heeft ondertekend. X heeft namelijk verklaard hiervan te hebben afgezien “omdat ik denk dat ik meer kwaad doe richting [appellante]” en niet omdat de weergave van de vragen en antwoorden onjuist was.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7.1 volgt dat appellante en X ook in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Wat appellante heeft aangevoerd over haar bijzondere omstandigheden, met name een gestelde behoefte aan ondersteuning en zorg
door X, die daardoor in feite meer een rol als mantelzorger vervulde, leidt gelet op 4.3 niet tot een ander oordeel.
4.9.
Van het voeren van een gezamenlijke huishouding heeft appellante geen melding gemaakt bij het Uwv, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beroepsgrond dat haar hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, treft geen doel. De in artikel 12, eerste lid, van de TW neergelegde verplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de gezamenlijke huishouding had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval.
4.10.
Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante in dit verband toegelicht dat de vordering van het Uwv het herstel van appellante in de weg staat. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de TW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Uit de door appellante overgelegde medische gegevens is, anders dan appellante aanvoert, niet af te leiden dat haar klachten als gevolg van de hier aan de orde zijnde terugvordering zijn verergerd of zullen verergeren.
4.11.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat in de bezwaarfase ten onrechte geen hoorzitting is gehouden. Deze beroepsgrond heeft appellante ook in de beroepsprocedure aangevoerd. De rechtbank heeft appellante op dit punt in het gelijk gesteld en vervolgens dit gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Nu de rechtbank op de beroepsgrond is ingegaan en appellante in hoger beroep geen argumenten tegen deze overweging van de rechtbank naar voren heeft gebracht, slaagt de beroepsgrond niet.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is schadevergoeding niet aan de orde. De rechtbank heeft het verzoek daartoe dan ook terecht afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.