In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. E. Türk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar aanvraag om kinderbijslag had afgewezen. De aanvraag was afgewezen op basis van het argument dat appellante niet als ingezetene van Nederland werd beschouwd. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had eerder, op 17 juli 2015, de aanvraag om kinderbijslag afgewezen, wat appellante in bezwaar had bestreden. De Svb verklaarde het bezwaar ongegrond op 27 oktober 2015. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 21 juni 2016.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk ingezetene van Nederland was. Op 19 maart 2019 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat zij alsnog met ingang van het tweede kwartaal van 2014 kinderbijslag zal ontvangen. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat de eerdere afwijzing van de kinderbijslag onterecht was en heeft het besluit van de Svb van 27 oktober 2015 en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft bepaald dat appellante recht heeft op kinderbijslag voor haar kinderen en dat de Svb ook de wettelijke rente over de na te betalen kinderbijslag moet vergoeden.
Daarnaast heeft de Raad de Svb veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.536,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 mei 2019.