ECLI:NL:CRVB:2019:161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
16/3561 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong na vijf jaar arbeid

Op 17 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de beëindiging van de arbeids- en inkomensondersteuning van appellante op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellante, geboren in 1977, was sinds 31 december 2003 werkzaam in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en had op 31 maart 2010 een Wajong-aanvraag ingediend. Het Uwv beëindigde haar ondersteuning per 1 september 2015, omdat zij na vijf jaar werken een inkomen had dat ten minste 75% van het maatmaninkomen bedroeg.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de beëindiging van haar Wajong-uitkering onterecht was, omdat haar gezondheidssituatie niet was verbeterd en de uitleg van het Uwv over de term 'arbeid' te ruim was. Het Uwv verdedigde de beëindiging van de ondersteuning op basis van de Wajong, waarbij het stelde dat de wet geen onderscheid maakt tussen verschillende soorten arbeid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv ten onrechte het recht op arbeidsondersteuning van appellante had beëindigd. De Raad concludeerde dat de wetgever niet had beoogd om de Wajong-ondersteuning te beëindigen voor jonggehandicapten die in de Wsw werken, en dat de beëindiging van de ondersteuning in strijd was met de bedoeling van de wet. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde de arbeids- en inkomensondersteuning van appellante, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

16/3561 WWAJ
Datum uitspraak: 17 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 april 2016, 16/343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G. Otten hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Otten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft vragen beantwoord. Appellante heeft daarop gereageerd. Het Uwv heeft een nader stuk ingediend. Het onderzoek ter zitting is voorgezet op 17 december 2018. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. Otten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 1 januari 1998 is in werking getreden de Wet van 24 april 1997 (Stb. 1997, 177) houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten. Volgens artikel 79 van die wet was de citeertitel van de wet: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze wet aan als Wajong 1998. Bij Wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 582) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd en is de tekst vernummerd. Volgens artikel 8:12 was de citeertitel van de gewijzigde wet: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde wet aan als Wajong 2010. Bij de Wet van 3 december 2014 (Stb. 2014, 495) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Zo is een aantal artikelen gewijzigd en is Hoofdstuk 1A toegevoegd. Volgens artikel 8:12 is ook de citeertitel gewijzigd in: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde wet aan als Wajong 2015. Voor zover het verschil in tekst van de Wajong 1998, de Wajong 2010 en de Wajong 2015 niet relevant is, wordt hierna de Wajong zonder jaaraanduiding genoemd.
1.2.
Appellante, geboren [in] 1977, is met ingang van 31 december 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst voor 32 uur per week in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) in dienst getreden bij [Naam werkgever B.V.] te [vestigingsplaats] . Later is de omvang van de arbeidsduur teruggebracht naar 28,42 uur per week. Zij heeft op 31 maart 2010 een Wajong-aanvraag ingediend. Bij besluit van 18 juni 2010 is zij per 21 juli 2010 in aanmerking gebracht voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 augustus 2015 de arbeids- en inkomensondersteuning met toepassing van artikel 2:16, tweede lid, van de Wajong met ingang van 1 september 2015 beëindigd, omdat appellante op 22 juli 2015 onafgebroken vijf jaar heeft gewerkt en haar inkomen na deze datum tenminste 75% van het inkomen bedraagt dat zij zou verdienen als zij geen handicap had. Het Uwv heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 16 december 2015 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat in de wettekst van artikel 2:16 van de Wajong geen onderscheid wordt gemaakt tussen algemeen geaccepteerde arbeid en andersoortige arbeid, zoals arbeid in Wsw-verband. Niet in geschil is dat appellante gedurende vijf jaar arbeid heeft verricht en dat zij ten minste 75% van het maatmaninkomen verdient met werk in
Wsw-verband. Gelet op de wetsgeschiedenis moet ervan uitgegaan worden dat appellante haar functie daadwerkelijk aankan, zonder gebruikmaking van de in artikel 2:22, tweede lid, onder a, b, of d, van de Wajong genoemde of andere voorzieningen. Daarom is voldaan aan de in artikel 2:16, tweede lid, van de Wajong vervatte voorwaarden voor beëindiging van het recht op arbeidsondersteuning. De in het vierde lid van artikel 2:16 van de Wajong opgenomen uitzondering heeft zich niet voorgedaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar Wajong-uitkering niet had mogen worden beëindigd. Haar gezondheidssituatie is niet in positieve zin gewijzigd. Het Uwv heeft de term arbeid in artikel 2:16 van de Wajong te ruim uitgelegd. Het is tegenstrijdig dat verdiensten uit Wsw-arbeid niet van invloed zijn op het ontstaan van het Wajong-recht op arbeids- en inkomensondersteuning en dat diezelfde inkomsten vijf jaar later aanleiding zijn voor het beëindigen van dat recht. Daar komt bij dat de voorzieningen die appellante in het kader van de Wsw aangeboden krijgt, gelijk te stellen zijn met de voorzieningen, bedoeld in artikel 2:22, tweede lid, onder a, b of d, van de Wajong. Ter onderbouwing heeft appellante gewezen op haar Wsw-indicatie, waaruit blijkt dat zij is aangewezen op speciale werkbegeleiding die vergelijkbaar is met de persoonlijke ondersteuning als bedoeld in
artikel 2:22, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wajong. Van een bewuste keuze van de wetgever om te breken met het systeem, zoals dat is neergelegd in artikel 3:48, zesde lid, van de Wajong, is appellante niet gebleken. Het beëindigen van het recht op arbeidsondersteuning en de inkomensvoorziening gaat in tegen de bedoeling van de wet. Dat doel is immers dat het recht op arbeidsondersteuning niet eindigt als de jonggehandicapte werkt en dat werk slechts kan verrichten omdat hij structurele arbeidsondersteuning heeft.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Artikel 2:16, eerste lid en onder a, van de Wajong laat het recht op arbeidsondersteuning eindigen wanneer de jonggehandicapte gedurende een bepaalde tijd in staat is om een bepaald inkomen te verdienen. Artikel 2:16, tweede en derde lid, van de Wajong ziet op de werkende jonggehandicapte. Daar wordt geen voorbehoud gemaakt voor het inkomen uit arbeid, zodat ook Wsw-inkomsten daaronder vallen. Nu appellante geen gebruik maakt van één van de limitatief opgesomde voorzieningen als bedoeld in artikel 2:22, tweede lid, onderdeel a, b, of d, of artikel 2:23, eerste lid, van de Wajong is de uitzondering van artikel 2:16, vierde lid, van de Wajong niet op haar situatie van toepassing. Het recht op arbeidsondersteuning is terecht beëindigd met toepassing van artikel 2:16, tweede lid, van de Wajong.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong bepaalt, voor zover hier van belang, dat jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk is de ingezetene die: a. aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.2.
In artikel 2:5, vierde lid, van de Wajong is nader bepaald dat bij de vaststelling of iemand jonggehandicapte is buiten beschouwing wordt gelaten hetgeen wordt of kan worden ontvangen voor arbeid bij wijze van sociale werkvoorziening als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening.
4.3.
In artikel 2:16 van de Wajong is, voor zover hier van belang, bepaald dat het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk eindigt:
a. twee maanden na de dag dat de jonggehandicapte in staat is meer dan 75% van het
maatmaninkomen te verdienen;
(…)
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, eindigt het recht op arbeidsondersteuning van de jonggehandicapte die arbeid verricht, niet, tenzij de jonggehandicapte ten minste 75% van het maatmaninkomen verdient nadat hij vijf jaar arbeid heeft verricht.
(…)
4. Het recht op arbeidsondersteuning eindigt niet op grond van het eerste lid, onderdeel a, of het tweede (…) lid, indien de jonggehandicapte gebruik maakt van een voorziening als bedoeld in artikel 2:22, tweede lid, onderdeel (…) d (…).
4.4.
Artikel 2:22 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan aan de jonggehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht (…) doch die niet werkzaam is of zal zijn als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening (…) op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid (…).
2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:
(…)
d. noodzakelijke persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan de jonggehandicapte opgedragen taken, indien die ondersteuning een compensatie vormt voor zijn beperkingen.
4.5.
Uit de tekst van artikel 2:16, eerste lid, van de Wajong en de wetsgeschiedenis volgt dat het recht op arbeidsondersteuning eindigt als de jonggehandicapte in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De zinsnede ‘in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen’ heeft daarbij dezelfde betekenis en inhoud als in artikel 2:3 van de Wajong. Gelet op artikel 2:5, vierde lid, van de Wajong brengt dit voor de toepassing van artikel 2:16, eerste lid, van de Wajong met zich mee dat bij de vaststelling of de jonggehandicapte in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, buiten beschouwing blijft hetgeen wordt ontvangen voor arbeid bij wijze van sociale werkvoorziening als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening.
4.6.
De Raad ziet geen aanleiding het Uwv te volgen in zijn standpunt dat het bepaalde in artikel 2:5, vierde lid, van de Wajong niet zou gelden bij de toepassing van artikel 2:16, tweede lid. Laatstgenoemd artikellid bevat een van het eerste lid, onder a, afwijkende bepaling, in die zin dat het recht op arbeidsondersteuning voor de jonggehandicapte die in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen én die arbeid feitelijk verricht, eerst eindigt nadat de jonggehandicapte die arbeid vijf jaar heeft verricht. In de memorie van toelichting (TK 2008-2009, 31780, nr. 3, p. 28) is hierover, voor zover van belang, vermeld dat het recht op arbeidsondersteuning eindigt als de jonggehandicapte meer dan 75% van zijn maatmaninkomen kan verdienen, tenzij hij werkt. In dat geval eindigt het recht als de jonggehandicapte na een periode van vijf jaar werken met die arbeid feitelijk meer verdient dan 75% van zijn maatmaninkomen, tenzij hij werkt met een structurele arbeidsondersteuning. Hieruit kan worden afgeleid dat bij de toepassing van artikel 2:16, tweede lid, van de Wajong de voorwaarde van het eerste lid, onder a, onverkort geldt. Dit betekent dat bij de toepassing van artikel 2:16, tweede lid, van de Wajong (eveneens) buiten aanmerking wordt gelaten wat met Wsw-werk kan worden verdiend.
4.7.
Ook overigens zijn in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat de wetgever onder de Wajong 2010 heeft willen breken met hetgeen in de Wajong 1998 (thans artikel 3:48, vijfde lid, van de Wajong) hieromtrent was bepaald. Ingevolge deze bepaling werd de arbeidsongeschiktheidsuitkering in geval van inkomsten uit een Wsw-dienstverband (ook na vijf jaar) niet ingetrokken of herzien, maar vond korting van die inkomsten plaats.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het recht op arbeidsondersteuning van appellante ten onrechte op grond van artikel 2:16, tweede lid, van de Wajong is beëindigd.
4.9.
Hiermee behoeft wat naar voren is gebracht over de uitleg van artikel 2:16, vierde lid, van de Wajong geen bespreking meer.
5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 augustus 2015 te herroepen.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 73,64 aan reiskosten in hoger beroep. Daarbij wordt betrokken dat de reis- en verblijfkosten van een gemachtigde die geen rechtsbijstandverlener is kunnen worden vergoed als de partij zelf niet meekomt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 december 2015 gegrond en vernietigt
dat besluit;
- herroept het besluit van 28 augustus 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 73,64;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) W.M. Swinkels
md