1.7.Bij brief van 22 juni 2017 heeft de Svb appellant verzocht om het terugvorderingsbedrag van € 28.060,29 binnen zes weken te voldoen. Bij besluit van 13 september 2017
(bestreden besluit 3) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de brief van 22 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3,
eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
Aangevallen uitspraak 1: intrekking en terugvordering AIO-aanvulling
4.1.1.De voor de intrekking te beoordelen periode loopt van 1 april 2007 tot en met 29 september 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.1.2.Een besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.1.3.De beroepsgrond dat een onrechtmatig huisbezoek heeft plaatsgevonden wegens het ontbreken van ‘informed consent’, kan geen doel treffen. De aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde bevindingen en het uitgevoerde vermogensonderzoek zijn niet gebaseerd op informatie die is verkregen tijdens het onder 1.3 vermelde huisbezoek van de toezichthouder en de medewerker van de Svb op 20 november 2013. Deze grond behoeft daarom geen bespreking.
4.1.4.Appellant heeft aangevoerd dat de Svb het uittreksel van de afdeling OZB ten onrechte als OZB-aangifte van de woning heeft aangemerkt, waaruit zou blijken dat de eigendom van de woning op zijn naam zou zijn geregistreerd. Het uittreksel is een document dat niet is ondertekend en waarvan niet duidelijk is wie dat heeft ingevuld en ingediend. Appellant heeft hierbij verwezen naar de opmerking van de vertaler van de aangifte dat het een beperkt ingevuld document lijkt en dat niet duidelijk is of dit document de Belastingdienst heeft bereikt.
4.1.5.Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de onderzoeksbevindingen kan wel degelijk worden opgemaakt dat appellant als eigenaar van de woning bij de OZB-afdeling staat geregistreerd. Een medewerkster van de afdeling OZB van Cetinkaya, Ankara, heeft aan de medewerker van het Bureau Attaché verklaard dat appellant daar als belastingplichtige staat geregistreerd. Direct daarna heeft zij het uittreksel van de aangifte verstrekt, waaruit volgt dat de aangifte ook bij de OZB-afdeling is ingediend. Op dit uittreksel zijn de juiste persoonlijke gegevens van appellant en de woning vermeld, waaronder zijn persoonlijke belastingnummer
(Cecil nummer) dat correspondeert met het belastingnummer dat via de OZB website is verkregen. De twijfel aan de bewijswaarde van het uittreksel, ontstaan door de opmerking van de Turkse vertaler van het uittreksel, heeft de Sociaal Attaché, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in zijn reactie van 13 december 2018 weerlegd.
4.1.6.Zoals is overwogen in de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3136, wordt in Turkije voor de OZB de eigenaar van een onroerende zaak als belastingplichtige aangemerkt. Indien onroerende zaken in een register OZB op naam van een betrokkene staan geregistreerd, is daarom de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. 4.1.7.Appellant heeft met de niet onderbouwde stelling dat de woning aan zijn zoon Y behoort en hij die woning in de zomermaanden huurt, niet aannemelijk gemaakt dat hij niet als eigenaar van de woning kan worden beschouwd, dan wel niet over de woning kan beschikken. De omstandigheid dat Y in het buitenland verblijft en daardoor niet in staat - en vanwege privacy redenen niet bereid - zou zijn om stukken over te leggen waaruit op te maken is dat hij de eigenaar is van de woning, is een omstandigheid die voor risico van appellant komt. Bovendien is deze stelling niet in overeenstemming met het onder 1.2 door appellant en [E] opgegeven vakantieadres en evenmin met de onder 1.4 genoemde bevindingen van de medewerker van Bureau Attaché dat op de woning het naambordje van appellant is bevestigd en dat op de website van de Turkse Telekom bij de naam en het telefoonnummer van appellant het adres van de woning is vermeld. Ten slotte is die stelling ook in strijd met wat in 4.1.5 is weergegeven.
4.1.8.Uit 4.1.4 tot en met 4.1.7 volgt dat de woning een bestanddeel vormt van het vermogen van appellant waarover hij kan beschikken of redelijkerwijs kan beschikken.
4.1.9.Anders dan appellant betoogt, ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat de op 29 december 2014 verrichte taxatie van de woning tot een bedrag van € 70.447,- onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit de rapportage vermogensonderzoek blijkt dat de taxateur de woning heeft bezocht en bij de taxatie factoren in aanmerking heeft genomen die van belang zijn voor de vaststelling van de marktwaarde. Appellant heeft tegenover deze taxatie geen objectieve gegevens over de (lagere) waarde van de woning gesteld.
4.1.10.Gelet op wat in 4.1.4 tot en met 4.1.9 is overwogen, heeft de Svb aannemelijk gemaakt dat appellant eigenaar is van de woning met een op 29 december 2014 getaxeerde waarde boven het voor appellant en [E] vrij te laten vermogen. Appellant en [E] hebben bij de Svb hiervan geen melding gemaakt. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op een AIO-aanvulling over de periode van 1 april 2007 tot en met 28 december 2014 niet worden vastgesteld, omdat een waardebepaling van de woning over die periode ontbreekt. Het recht over de periode vanaf 29 december 2014 kan wel worden vastgesteld en wel op nihil, gezien de getaxeerde waarde van de woning.
4.1.11.Uit 4.1.10 volgt dat bestreden besluit 1 niet deugdelijk is gemotiveerd voor zover de Svb aan de intrekking van AIO-aanvulling over de periode van 1 april 2007 tot en met 28 december 2014 ten grondslag heeft gelegd dat sprake was van vermogen boven de voor appellant en [E] toepasselijke vermogensgrens. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent echter niet dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Een deugdelijke grondslag voor intrekking van de bijstand was ook over die periode immers wel aanwezig omdat het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de Svb het recht op bijstand ook over deze periode terecht heeft ingetrokken, zij het niet op de juiste grondslag. Het motiveringsgebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Aangevallen uitspraak 2: afwijzing van de nieuwe aanvraag
4.2.1.De te beoordelen periode loopt van 22 september 2016, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 22 juni 2017, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.2.Zoals volgt uit 1.6 heeft de Svb aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de eerdere intrekking van de AIO-aanvulling. Appellant heeft in die zin niet aannemelijk gemaakt dat hij niet meer beschikt over vermogen boven de voor appellant en [E] van toepassing zijnde vermogensgrens.
4.2.3.Ook tegen de afwijzing van de aanvraag heeft appellant aangevoerd dat hij niet beschikt over vermogen omdat niet hij maar zijn zoon Y eigenaar is van de woning. Deze beroepsgrond slaagt niet, waarvoor wordt verwezen naar de overwegingen in 4.1.4 tot en met 4.1.10. Dit betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 ook niet slaagt.
Aangevallen uitspraak 3: niet-ontvankelijk verklaard bezwaar
4.3.1.In geschil is de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat het schriftelijke verzoek van 22 juni 2017 tot betaling van de terugvordering niet op rechtsgevolg is gericht, omdat al in eerdere besluiten, waaronder bestreden besluit 1, een besluit tot invordering van het terugvorderingsbedrag van € 28.060,29 is genomen. Om die reden heeft de Svb het verzoek niet aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, en het bezwaar van appellant tegen dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daarom het verzoek van 22 juni 2017 als een betalingsherinnering aangemerkt, dat volgens vaste rechtspraak van de Raad niet op rechtsgevolg gericht is.
4.3.2.De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaarde bezwaar heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en onderschrijft onder verwijzing naar vaste rechtspraak (uitspraak van 5 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3883) de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. 4.3.3.Uit 4.3.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet slaagt.