ECLI:NL:CRVB:2008:BC9669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7375 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft. Appellant ontving bijstand van 12 juni 1998 tot en met 28 augustus 2002, maar heeft niet alle gevraagde gegevens verstrekt, ondanks herhaalde verzoeken van het College. Het College heeft op basis van informatie van de Belastingdienst een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. Dit leidde tot de conclusie dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand over twee periodes: van 12 juni 1998 tot en met 28 december 1998 en van 29 december 1998 tot en met 28 augustus 2002. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat appellant de bankafschriften van zijn rekening niet heeft overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken. De Raad oordeelt dat de gevraagde informatie noodzakelijk was voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant heeft onvoldoende aangetoond dat de stortingen op zijn rekening geen andere inkomsten dan bijstand betroffen. De Raad concludeert dat het College terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/7375 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 november 2006, 06/217 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P. Valten, werkzaam bij de gemeente Delft.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 12 juni 1998 tot en met 28 december 1998 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts ontving appellant van 29 december 1998 tot en met 28 augustus 2002, samen met [naam partner], bijstand naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst heeft het College nader onderzoek laten verrichten naar het recht op bijstand van appellant. In het kader van dit onderzoek is - onder meer - aan appellant verzocht de afschriften van zijn rekening bij de Postbank met nummer 4281792 over de periode van 12 juni 1998 tot en met 28 augustus 2002 over te leggen en is bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) informatie opgevraagd over de op naam van appellant geregistreerd staande kentekens van motorvoertuigen. De bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 26 september 2003, vormden voor het College aanleiding om bij besluit van 30 september 2003 de bijstand van appellant over de periode van 12 juni 1998 tot en met 28 december 1998 in te trekken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 7.076,58 van appellant terug te vorderen, alsmede om bij apart besluit van 30 september 2003, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 29 december 1998 tot en met 28 augustus 2002 in te trekken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 56.072,58 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 13 december 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 30 september 2003 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, en dat op de wel ingeleverde bankafschriften stortingen op eigen rekening staan vermeld waarvoor appellant geen afdoende verklaring heeft gegeven. Het College sluit daarbij niet uit dat appellant, naast de bijstand, over andere inkomsten beschikte, bijvoorbeeld uit de verkoop van oude auto’s waaraan hij sleutelde. Door het ontbreken van noodzakelijke informatie kan volgens het College het recht op bijstand van appellant niet worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 december 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de tegen de besluiten van 30 september 2003 gemaakte bezwaren dateren van vóór 1 januari 2004. Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand volgt dat met toepassing van de Abw (nader) op dat bezwaarschrift dient te worden beslist.
Voorts overweegt de Raad ten aanzien van de twee in dit geding te onderscheiden periodes het volgende.
a. De periode van 12 juni 1998 tot en met 28 december 1998
Niet in geschil is dat de bankrekening met nummer 4281792 op naam van appellant stond en dat appellant over deze rekening de beschikking had.
De Raad stelt vast dat appellant de bankafschriften van de hiervoor genoemde rekening over de periode van 12 juni 1998 tot en met 28 december 1998 niet heeft overgelegd, terwijl hij hiertoe door het College herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld. Volgens appellant zijn de bankafschriften gelet op het tijdsverloop niet meer van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Dat het College deze afschriften toch van hem verlangt, vormt volgens appellant een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. De Raad verwerpt deze grief en overweegt hiertoe het volgende.
Naar vaste rechtspraak neemt de Raad bij de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in welke mate de belanghebbende in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken als uitgangspunt, dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een voor de belanghebbende minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gevraagde bankafschriften van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant. De Raad is niet gebleken dat het College op minder ingrijpende wijze dan door het opvragen van deze afschriften alsnog het recht op bijstand van appellant kon beoordelen. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat het appellant niet verweten kan worden dat hij de bankafschriften niet heeft overgelegd. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat het College het recht op bijstand van appellant over de periode van 12 juni 1998 tot en met 28 december 1998 als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet kan vaststellen.
b. De periode van 29 december 1998 tot en met 28 augustus 2002
De Raad onderscheidt hier de periode van 29 december 1998 tot en met 2 augustus 1999, gedurende welke periode appellant geen bankafschriften heeft ingeleverd, en de periode van 3 augustus 1999 tot en met 28 augustus 2002, waarover appellant wel bankafschriften heeft ingeleverd.
Ten aanzien van de periode van 29 december 1998 tot en met 2 augustus 1999 geldt hetzelfde als hetgeen de Raad hiervoor heeft besproken bij de periode genoemd onder a.
Ten aanzien van de periode van 3 augustus 1999 tot en met 18 december 2001 stelt de Raad vast dat appellant eerst bij brief van 25 oktober 2006 de bankafschriften over deze periode heeft overgelegd. De rechtbank heeft deze bankafschriften niet bij haar beoordeling betrokken omdat het College ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 13 december 2005 niet met deze afschriften bekend was en hiermee dan ook geen rekening heeft kunnen houden. De Raad zal deze afschriften wél bij zijn beoordeling betrekken. Volgens vaste rechtspraak bestaat, in het geval een besluit is gebaseerd op de grondslag dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, er geen beletsel om nader door belanghebbende verstrekte informatie die betrekking heeft op de in geding zijnde periode in de procedure in (hoger) beroep te betrekken, mits de wederpartij uit een oogpunt van goede procesorde voldoende in de gelegenheid is gesteld om op deze informatie te reageren. Het College heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep het standpunt ingenomen dat, ondanks de alsnog over de periode van 3 augustus 1999 tot en met 18 december 2001 overgelegde bankafschriften, het recht op bijstand van appellant over deze periode niet kan worden vastgesteld, omdat er sprake is van vele stortingen op eigen rekening waarvoor appellant geen afdoende verklaring heeft gegeven.
Gelet op het geen hiervoor is overwogen, dient de Raad voor de periode van 3 augustus 1999 tot en met 28 augustus 2002 antwoord te geven op de vraag of het recht op bijstand van appellant - ondanks de overgelegde bankafschriften - niet vastgesteld kan worden vanwege de vele stortingen op eigen rekening waarvoor appellant geen afdoende verklaring heeft gegeven.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De Raad acht met het College hierbij van belang dat het aannemelijk is dat appellant inkomsten uit autohandel en autoreparaties heeft. De Raad leidt dit af uit de vele kentekens van motorvoertuigen die gedurende de periode hier van belang op naam van appellant hebben gestaan, zijn verklaring over de aankoop van auto’s voor derden, en zijn verklaring dat hij auto’s opknapt. Deze activiteiten zijn in het economisch verkeer op geld waardeerbaar. Dat het volgens appellant hierbij om een hobby gaat, doet aan het voorgaande niet af. Evenals de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat de verklaringen van appellant over de herkomst van de gestorte bedragen onvoldoende zijn. Ook hetgeen appellant in hoger beroep nog heeft aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Voor de periode onder b. geldt derhalve eveneens dat appellant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Conclusie
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het College gehouden was de bijstand van appellant op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over de periode van 12 juni 1998 tot en met 28 december 1998 en van 29 december 1998 tot en met 28 augustus 2002 in te trekken.
In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de hiervoor genoemde periodes over te gaan.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, met aanvulling van de gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
AR