ECLI:NL:CRVB:2019:1556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
17/3410 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde geldtransacties en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 14 juli 2010 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstandsverlening na signalen van de Financial Intelligence Unit Nederland over ongebruikelijke geldtransacties. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de bijstandsverlening geblokkeerd en later ingetrokken, omdat de appellant geen volledige openheid had gegeven over zijn financiële situatie en niet had gemeld dat hij in de periode van 26 januari 2011 tot en met 16 maart 2013 in totaal 21 money transfers had verricht naar Nigeria, ter waarde van € 18.975,-. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, omdat hij niet had gemeld dat hij op zijn bankrekening een bedrag van € 36.550,- had ontvangen en dat hij niet alle gevraagde bankafschriften had overgelegd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de appellant ongegrond was verklaard. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van recht op bijstand bij de appellant ligt, en dat hij niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand in de relevante periode. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

17 3410 PW

Datum uitspraak: 30 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 maart 2017, 16/1857 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Jankie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. O. Arslan, opvolgend advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 juli 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU) over ongebruikelijke geldtransacties van appellant, heeft een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens van de FIU geraadpleegd, appellant verzocht over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 afschriften van al zijn bankrekeningen over te leggen en appellant op 3 juni 2015 gehoord. Uit de geraadpleegde gegevens van de FIU is gebleken dat appellant op 11 oktober 2013 een bedrag van € 36.550,- heeft ontvangen op de bankrekening eindigend op nummer 683 (rekening 683) en dat appellant in de periode van 26 januari 2011 tot en met 16 maart 2013 in totaal 21 money transfers heeft verricht, waarbij hij een bedrag van € 18.975,- naar Nigeria heeft overgemaakt. Appellant heeft de gevraagde bankafschriften niet overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft het college de betaling van de bijstand met ingang van 1 juni 2015 geblokkeerd en appellant verzocht voor 18 juni 2015 de afschriften van al zijn bankrekeningen over de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 juni 2015 en alle transactiebewijzen van de money transfers in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 over te leggen.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2015 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
1 juni 2015 opgeschort, omdat appellant de gevraagde stukken niet volledig heeft verstrekt. Bij besluit van 2 juli 2015 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 juni 2015 ingetrokken. Appellant heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 20 augustus 2015, gecorrigeerd bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 20 augustus 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 35.414,61 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 1 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 20 augustus 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard, de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken gewijzigd in de periode van 1 september 2012 tot en met
31 mei 2015 en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 31.205,22. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant met de money transfers op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die hij niet aan het college heeft gemeld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het geld van de transacties niet aan hem toebehoorde en hij daar niet over kon beschikken. Verder heeft appellant de gevraagde bankafschriften van de rekening [nummer] vanaf 1 januari 2012 niet overgelegd en daardoor geen volledige openheid gegeven van alle stortingen op en opnames van deze bankrekening. Door de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand over de periode waarin de money transfers zijn uitgevoerd en waarover de bankafschriften niet zijn ingeleverd, niet worden vastgesteld.
1.7.
Appellant heeft in beroep bankafschriften van rekening [nummer] overgelegd waaruit blijkt dat er in oktober 2013 geen storting van € 36.550,- heeft plaatsgevonden.
1.8.
De rechtbank heeft op 22 juni 2016 het onderzoek ter zitting geschorst en het college in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te verrichten naar de door de FIU gemelde storting op 11 oktober 2013. Bij brief van 24 augustus 2016 heeft het college aan de rechtbank meegedeeld dat het bedrag van € 36.550,- een optelsom is van meerdere stortingen over de periode van 5 november 2012 tot en met 13 mei 2013. Het college heeft appellant onder meer verzocht om nadere bankafschriften te overleggen. Bij brief van 7 november 2016 heeft appellant een deel van de gevraagde bankafschriften overgelegd. Bij brief van
21 december 2016 heeft het college aan de rechtbank meegedeeld dat de nadere stukken geen aanleiding vormen om het standpunt van het college te herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2012 tot en met 31 mei 2015.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Niet is in geschil dat appellant in de periode van 26 januari 2011 tot en met
16 maart 2013 in totaal 21 money transfers heeft verricht van in totaal € 18.975,- en hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Verder is niet in geschil dat appellant niet alle gevraagde bankafschriften over de te beoordelen periode heeft overgelegd. Uit de wel overgelegde afschriften blijkt dat appellant op rekening 638 gelden van derden heeft ontvangen en van deze bankrekening in de periode van 5 november 2012 tot en met
13 mei 2013 een bedrag van in totaal € 36.550,- contant heeft opgenomen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet, dan wel niet verwijtbaar heeft geschonden. Hij heeft in dit verband gesteld dat hij slachtoffer is geworden van een man die stelde geld in te zamelen voor een goed doel in Nigeria. Deze man heeft appellant verzocht gelden te ontvangen op zijn bankrekening en deze weer door te storten op een andere rekening. Nu appellant deze gelden niet heeft gehouden noch voor zijn diensten een vergoeding heeft ontvangen, was geen sprake van inkomsten. Appellant wist daarom niet dat hij deze activiteiten moest melden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Gelet op het aantal money transfers en de daarmee gemoeide bedragen is sprake van op geld waardeerbare activiteiten. Het is immers gebruikelijk dat degene die een money transfer uitvoert voor derden, hiervoor een geldelijke vergoeding ontvangt. Het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn en die dus moet worden gemeld, ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Het had appellant dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het verrichten van money transfers voor de verlening van bijstand van belang kon zijn. Door dit niet te melden heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Voor zover appellant met zijn stelling dat hij de gelden alleen heeft ontvangen om weer door te storten heeft betoogd dat hij niet over de op zijn bankrekening bijgeschreven bedragen kon beschikken, heeft hij dat niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellant is daarin niet geslaagd. Daarbij is van belang dat appellant ook in beroep en hoger beroep niet alle gevraagde afschriften van alle bankrekeningen heeft overgelegd. Appellant heeft dan ook geen volledig inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Verder blijkt uit de wel overgelegde bankafschriften en bewijzen van money transfers dat appellant verspreid over meerdere maanden in 2012 en 2013 op rekening 638 bedragen van derden heeft ontvangen en in totaal € 36.550,- contant heeft opgenomen, terwijl hij in totaal slechts € 18.975,- via money transfers heeft overgemaakt. Dit betekent dat appellant aanzienlijk meer geld heeft ontvangen en contant heeft opgenomen dan hij via money transfers heeft overgemaakt. Appellant heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Nu appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie in de te beoordelen periode is het recht op bijstand over deze periode niet vast te stellen.
4.9.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. In dit kader heeft appellant aangevoerd dat als gevolg van de terugvordering huurschulden zijn ontstaan en de woning van appellant is ontruimd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Het college heeft ter zitting verklaard dat van invordering nog geen sprake is geweest. De door appellant gestelde omstandigheden zijn dan ook niet aan te merken als het gevolg van de terugvordering. Indien daadwerkelijk door het college tot invordering wordt overgegaan, heeft appellant als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y. Itkal
md