ECLI:NL:CRVB:2019:1554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
18/4064 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde wijziging van woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 4 maart 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet, met als gewenste ingangsdatum 1 februari 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen had de aanvraag afgewezen, omdat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner. Na een gedeeltelijke toekenning van bijstand, heeft het college deze bijstand per 1 juni 2017 ingetrokken, omdat de appellant niet had gemeld dat hij niet meer op het opgegeven adres woonde.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht moest worden toegekend. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet had aangetoond dat er dergelijke bijzondere omstandigheden bestonden. Bovendien was het onduidelijk of de appellant recht had op bijstand in de periode van 1 juni tot en met 30 juni 2017, omdat hij zijn gewijzigde woonsituatie niet tijdig had gemeld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18 4064 PW

Datum uitspraak: 30 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 juni 2018, 17/3710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Namens appellant is verschenen mr. P.N. Huisman, advocaat en kantoorgenoot van mr. P.T. Huisman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Scholte.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 4 maart 2017 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend naar de norm voor een alleenstaande en daarbij als gewenste ingangsdatum 1 februari 2017 opgegeven.
1.2.
Appellant heeft het adres [adres] op zijn aanvraagformulier als woonadres opgegeven (opgegeven adres). Appellant stond van 18 november 2016 tot 1 juli 2017 in de basisregistratie personen (BRP) op dit adres ingeschreven. Sinds 4 april 2007 staat ook [naam] ( [X] ) in de BRP op dit adres ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding met [X] voerde en daarom niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt.
1.4.
Bij besluit van 12 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan appellant is met ingang van 4 maart 2017 bijstand toegekend naar de norm van een belanghebbende met één kostendelende medebewoner. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om bijstand met ingang van een eerdere datum toe te kennen. Tevens heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2017 ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft gemeld dat hij sinds
1 juni 2017 niet meer op het opgegeven adres woonde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum aanvraag
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de PW (uitspraak van 19 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1870) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Het is aan appellant dergelijke bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Hierin is appellant niet geslaagd. Hij stelt dat bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand had moeten worden toegekend met ingang van 1 februari 2017, maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Ter zitting van de Raad heeft hij dit ook erkend.
Intrekking
4.3.
Tussen partijen is, zoals besproken ter zitting van de Raad, in geschil de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 juni 2017 (periode in geding).
4.4.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 juni 2017 niet meer op het opgegeven adres woonde en dat hij hiervan geen melding bij het college heeft gemaakt. Het betoog van appellant dat hij zijn gewijzigde woonsituatie heeft gemeld door op 28 juni 2017 het huurcontract van zijn nieuwe woning in te leveren, baat appellant niet. Indien hiervan wordt uitgegaan, is geen sprake van een onverwijlde mededeling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Appellant heeft dan ook, anders dan hij stelt, de inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, is de woonsituatie van appellant in de periode in geding onduidelijk gebleven. Dit wordt bevestigd door de verklaring van appellant dat hij in deze periode op verschillende, niet nader aangeduide adressen heeft verbleven.
4.6.
Nu de woonsituatie van appellant onduidelijk is gebleven, kan niet worden vastgesteld of hij in de periode in geding recht had op bijstand.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) V.Y. van Almelo
lh