ECLI:NL:CRVB:2019:1552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
17/2438 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een maatwerkvoorziening voor vervoer op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1973, een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam voor een maatwerkvoorziening voor vervoer in de vorm van een gesloten buitenwagen, vanwege verschillende lichamelijke klachten. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat appellant kan voorzien in zijn vervoersbehoefte met een scootmobiel en het aanvullend openbaar vervoer (AOV) in combinatie met de scootmobiel. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch advies van het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) als inzichtelijk en zorgvuldig heeft beoordeeld.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de combinatie van de scootmobiel en het AOV-alleenreizend geen adequate oplossing biedt voor zijn vervoersprobleem, vooral vanwege zijn longklachten en de wachttijden bij het AOV. De Raad voor de Rechtspraak heeft het medisch advies van het IAB opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de combinatie van de scootmobiel en het AOV-alleenreizend inderdaad een adequate oplossing biedt. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het college in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 3.600,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden het eens waren over de beslissing.

Uitspraak

17.2438 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2017, 15/7563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. R. Imkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Imkamp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het college in de gelegenheid gesteld om het nadere stuk voor te leggen aan het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) voor nader medisch advies.
Het college heeft een nader medisch advies van het IAB overgelegd en appellant heeft daarop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1973, heeft verschillende lichamelijke klachten. In verband daarmee heeft hij bij het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 een aanvraag gedaan voor een maatwerkvoorziening voor vervoer in de vorm van een gesloten buitenwagen.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 16 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de (medische) adviezen van 6 juli 2015, 7 september 2015 en 13 oktober 2015 van de MO‑zaak. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor deze voorziening. Appellant kan voorzien in zijn vervoersbehoefte met het aanvullend openbaar vervoer (AOV) in combinatie met de hem eerder verstrekte scootmobiel, wat voor zijn situatie de goedkoopst adequate voorziening is. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.3.
In de beroepsprocedure heeft appellant nadere stukken overgelegd waarop het college het IAB heeft verzocht om nader onderzoek te verrichten. In het medisch advies van
10 oktober 2016 heeft het IAB overwogen dat de longfunctiestoornissen van appellant bij verblijf in een omgeving met veel stof, sterke geur of andere irriterende agenten toenemen en heeft het IAB geconcludeerd dat appellant enkel gebruik kan maken van het AOV indien hij alleen reist. Volgens het IAB biedt de combinatie van een scootmobiel en het
AOV-alleenreizend een adequate oplossing voor het vervoersprobleem van appellant. In zijn brief van 10 oktober 2016 heeft het college dit standpunt overgenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het nadere advies van het IAB van 10 oktober 2016 inzichtelijk en zorgvuldig is opgesteld, inhoudelijk concludent is en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van dit advies. Het IAB heeft rekenschap gegeven van de medische klachten van appellant waarbij ook de ter zitting gestelde incontinentieproblematiek is meegenomen. Uit de door appellant overgelegde medische informatie van zijn behandelaars blijkt niet dat het gebruik van een scootmobiel in combinatie met het gebruik van het AOV-alleenreizend geen adequate oplossing biedt voor het vervoersprobleem van appellant. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het IAB van een onjuiste of verkeerde veronderstelling van zaken is uitgegaan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en onder meer aangevoerd dat de combinatie van een scootmobiel en het AOV-alleenreizend geen passende en toereikende oplossing biedt voor zijn vervoersprobleem. Vanwege de longklachten van appellant zijn de wachttijden bij het AOV een probleem alsmede het gegeven dat doorgaans in de buitenlucht moet worden gewacht op het vervoer. Daarnaast kan, anders dan het college veronderstelt, bij dit vervoer niet worden gegarandeerd dat voldoende rekening wordt gehouden met zijn overgevoeligheid voor sterke geuren en parfums. Verder heeft de rechtbank in de wijziging van het standpunt van het college in beroep ten onrechte geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het nadere advies van het IAB van 10 oktober 2016 inzichtelijk en zorgvuldig tot stand is gekomen, inhoudelijk concludent is en er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van dit advies. De Raad onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. In hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen.
4.1.2.
Het IAB heeft in hoger beroep op verzoek van het college nogmaals een medisch onderzoek verricht. Een arts van het IAB heeft appellant gezien op haar spreekuur, het dossier bestudeerd en schriftelijk informatie opgevraagd en ontvangen van de behandelend longarts. In haar vraagstelling aan de longarts is onder andere de overgevoeligheid van appellant voor sterke geuren aan de orde gesteld. In het medisch advies van 26 september 2018 heeft de arts van het IAB vervolgens – samengevat – overwogen dat appellant als gevolg van hart-,
long- en gewrichtsproblematiek wordt belemmerd ten aanzien van het gebruik van het openbaar vervoer, brommer en fiets. Appellant beschikt over een scootmobiel die hij gebruikt bij warm en droog weer. De longfunctiestoornis van appellant neemt toe bij koud en vochtig weer, zodat gebruik van open vervoermiddelen als een scootmobiel dan niet mogelijk is. Uit de reactie van de longarts concludeert de arts van het IAB dat deze er geen bezwaar tegen heeft als appellant dan gebruikmaakt van het AOV-alleenreizend. Gelet op het voorgaande en aangezien de vervoersbehoefte van appellant planbaar is, biedt de combinatie van een scootmobiel en het AOV-alleenreizend volgens de arts van het IAB een adequate oplossing voor het vervoersprobleem van appellant.
4.1.3.
Verder bestaat de vervoersbehoefte van appellant volgens het advies van 6 juli 2015 van de MO-zaak uit het bezoeken van supermarkt, winkelcentrum, familie, ziekenhuis en instanties. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat appellant niet binnen, of in ieder geval beschut, zal kunnen wachten op het vervoer. Evenmin volgt uit de stukken dat de overgevoeligheid van appellant voor sterke geuren niet alleen het reizen met andere passagiers, maar ook het reizen met alleen een chauffeur onmogelijk maakt. Uit de (ontvangen) informatie van de behandelend longarts volgt in ieder geval niet dat hij in die overgevoeligheid aanleiding heeft gezien om het AOV-alleenreizend ongeschikt voor appellant te achten.
4.2.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de combinatie van een scootmobiel en het AOV-alleenreizend een adequate oplossing biedt voor het vervoersprobleem van appellant en dat hij niet is aangewezen op een gesloten buitenwagen. Hetgeen appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd, maakt het vorenstaande niet anders.
4.3.
Zoals is vermeld onder 1.3 heeft het college in beroep bij brief van 10 oktober 2016 een nader standpunt ingenomen. Deze brief moet worden aangemerkt als een nader besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, nu daarmee niet alleen de motivering, maar ook de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden gewijzigd. Met dit besluit maakt appellant immers aanspraak op het AOV-alleenreizend in plaats van het AOV en handhaaft het college niet langer het bestreden besluit. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Gelet op wat is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.2 zal de Raad het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaren.
5. Gelet op wat is overwogen onder 4.3 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, op € 1.280,- in beroep en op € 1.280,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 16,- aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 3.600,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2016 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.600,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
lh