ECLI:NL:CRVB:2019:1549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
18/1514 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van appellant wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Appellant, werkzaam bij het detentiecentrum van de Dienst Justitiële Inrichtingen, was sinds 2012 arbeidsongeschikt na een auto-ongeval. Na een periode van re-integratie in een aangepaste functie, werd appellant in 2016 opnieuw ziek gemeld. De minister van Justitie en Veiligheid verleende appellant op 1 februari 2017 eervol ontslag op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, conform artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de minister in redelijkheid kon concluderen dat duurzame re-integratie niet binnen een redelijke termijn te verwachten was. De Raad oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de re-integratie van appellant was beëindigd, vooral na advies van de bedrijfsarts om het aantal werkuren te verminderen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad herstelde het dienstverband van appellant met terugwerkende kracht tot 1 februari 2017 en veroordeelde de minister tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van appellant.

Uitspraak

18.1514 AW

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 februari 2018, 17/1759 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Versloot en J. Hardeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 augustus 2011 aangesteld in de functie van [functie 1]
bij het detentiecentrum [detentiecentrum] ( [detentiecentrum] ) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voor gemiddeld 36 uur per week. Hij is sinds 16 juli 2012 als gevolg van een auto-ongeval arbeidsongeschikt geweest voor zijn eigen functie en is, na een periode van re-integratie in de aangepaste functie van [functie 2] bij de [PI] , per
1 januari 2014 volledig hersteld gemeld. Appellant was op dat moment nog niet in staat om met de auto naar [detentiecentrum] te komen en heeft tot 1 april 2014 werkzaamheden verricht bij de [PI] .
1.2.
Op 1 april 2014 heeft appellant zich wederom ziek gemeld en is een nieuw
re-integratietraject gestart in zijn eigen functie bij [detentiecentrum] . Op advies van de bedrijfsarts van 16 april 2015 is dat traject tot eind 2015 gestaakt in verband met een intensief revalidatieprogramma dat appellant toen volgde. Met ingang van 28 februari 2016 is appellant in het kader van de re-integratie gestart in de functie van [functie 2] bij de [PI] .
1.3.
Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) toegekend en is appellant 100% arbeidsongeschikt verklaard. Vervolgens is na een gesprek tussen appellant, de re-integratieadviseur en de arbeidsdeskundige van het UWV besloten om appellant gedurende een periode van 26 weken de kans te geven om aan te tonen dat hij de functie van [functie 2] bij de [PI] in zijn volledige omvang en duurzaam kan uitoefenen. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat appellant in week 27 van het jaar 2016 volledig inzetbaar moet zijn en dat hij dat gedurende de maanden juli, augustus en september 2016 kan continueren.
1.4.
Op 17 augustus 2016 heeft appellant bij zijn leidinggevende aangegeven dat hij tijdelijk minder uren wil gaan werken omdat de huidige arbeidsomvang teveel voor hem was. Hij dacht aan 24 uur, zijn leidinggevende dacht aan 28 uur per week. Op 31 augustus 2016 heeft appellant zich volledig ziek gemeld in verband met een buikgriep. Op 6 september 2016 heeft de bedrijfsarts geadviseerd om appellant als tussenoplossing gedurende vier weken 24 uur per week te laten werken en de komende maanden - ook als hij weer 36 uur kan werken - geen vroege dienst te laten volgen op een avonddienst. Op 8 september 2016 heeft de [PI] in de eindevaluatie aangegeven de re-integratie van appellant te beëindigen aangezien het afgesproken doel niet was behaald en er onvoldoende vertrouwen bestond in de duurzame inzetbaarheid van appellant.
1.5.
Vervolgens is appellant bij brief van 17 oktober 2016 in kennis gesteld van het voornemen om hem eervol te ontslaan wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Na een door appellant ingediende zienswijze heeft de minister het UWV om een deskundigenoordeel gevraagd. Op 20 december 2016 heeft de re-integratieadviseur uiteengezet welke inspanningen er zijn verricht bij het zoeken naar passende functies voor appellant en aangegeven dat zij op korte termijn geen andere mogelijkheden voor herplaatsing ziet. Het UWV heeft op 30 december 2016 in het deskundigenoordeel geconcludeerd dat sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van de eigen arbeid wegens ziekte gedurende een onafgebroken periode van langer dan twee jaar en dat herstel binnen een periode van zes maanden niet te verwachten is. Naar het oordeel van het UWV heeft de minister aan zijn verplichtingen voldaan zodat hij appellant mag ontslaan wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.
1.6.
Bij besluit van 16 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2017 (bestreden besluit), heeft de minister appellant met ingang van 1 februari 2017 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat, voor zover appellant meent dat zijn direct leidinggevende heeft toegezegd dat hij werd overgeplaatst naar een vaste aanstelling als [functie 2] bij de [PI] en dat de overgangsdatum slechts afhankelijk was van de uitkomst van de aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet WIA, deze leidinggevende daartoe niet bevoegd is en er geen ondubbelzinnige toezegging is gedaan tot een definitieve plaatsing nu dit afhankelijk werd gesteld van de uitkomst van de WIA aanvraag. Voor zover appellant meent dat de minister verplicht zou zijn om hem in een andere passende functie aan te stellen, is de minister, gelet op het bepaalde in artikel 40b, derde lid, van het ARAR, zolang niet vaststaat dat duurzame re-integratie in passende arbeid mogelijk is, slechts verplicht om de ambtenaar de gelegenheid te geven andere passende arbeid te verrichten. Met het verrichten van de arbeid als [functie 2] in de [PI] is daaraan voldaan en is appellant de gelegenheid gegeven om aan te tonen dat hij in de passende arbeid kan re-integreren. Nu verder geen plaatsingsbesluit is genomen, dient voor appellant te worden uitgegaan van diens functie als [functie 1] voor gemiddeld 36 uur bij [detentiecentrum] . Uit het deskundigenoordeel volgt dat naast een urenbeperking tevens een beperking dient te worden gesteld aan het plannen van een vroege dienst volgend op een avonddienst. Vanuit de [PI] is aangegeven dat het appellant niet is gelukt om aan te tonen dat hij binnen de afgesproken periode voldoende kon re-integreren. Men had er geen vertrouwen meer in dat het goed zou komen. Het is niet gelukt om appellant gedurende twee jaar en acht maanden binnen de organisatie te herplaatsen op een passende werkplek. Aan de in artikel 98, derde lid, van het ARAR gestelde voorwaarden voor ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is voldaan en de minister kon naar het oordeel van de rechtbank overgaan tot eervol ontslag.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het derde lid van artikel 98 bepaalt dat dit ontslag alleen kan plaatsvinden indien
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. het bevoegde gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
Bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, betrekt het bevoegd gezag op grond van het zevende lid de uitslag van de beoordeling door het UWV van de claim in het kader van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA).
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1936) moet de beoordeling door het bestuursorgaan van de mogelijkheid van duurzame re-integratie worden bezien vanuit de situatie kort voor of ten tijde van de ontslagverlening en zien op een redelijke termijn daarna.
4.3.
Niet in geschil is dat aan de voorwaarde in artikel 98, derde lid, onder a, is voldaan. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of aan de in het derde lid, onder b en c gestelde ontslagvoorwaarden is voldaan.
4.4.
Onder zijn arbeid moet hier worden verstaan de werkzaamheden als [functie 1] voor gemiddeld 36 uur per week bij [detentiecentrum] en niet de bedongen werkzaamheden in de functie van [functie 2] in de [PI] , waarmee appellant per 28 februari 2016 is aangevangen. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat al per 28 februari 2016 sprake was van een standplaatswijziging en een definitieve plaatsing. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak helder gemotiveerd dat geen sprake is geweest van een ongeclausuleerde en ondubbelzinnige toezegging over toewijzing van de functie van [functie 2] en dat er in dat kader geen plaatsingsbesluit is genomen. De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Er was, gezien de gedingstukken, duidelijk sprake van een proefplaatsing in het kader van de re-integratie van appellant. Pas als appellant in staat zou blijken de functie van [functie 2] duurzaam te vervullen, zou een vaste aanstelling als zodanig kunnen volgen.
4.5.
Appellant kan zich verder niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat duurzame
re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellant niet binnen een redelijke termijn te verwachten was. Hij stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het deskundigenadvies van het UWV volgt, zonder de daarbij de uit het ARAR voortvloeiende re-integratieverplichtingen van de minister te toetsen, welke toets verder reikt dan slechts een formele toets of is voldaan aan de Wet verbetering Poortwachter. Appellant wijst op de Nota van Toelichting bij artikel 40b en artikel 98, derde lid, sub c, van het ARAR (Stb. 2005, 591, pag. 24, 25 en 35). Appellant heeft aangevoerd dat verlenging van de verplichting om passende arbeid te zoeken aangewezen is in de situatie dat voorzienbaar is dat arbeid kan worden gevonden die aansluit bij de mogelijkheden van de ambtenaar. De door de bedrijfsarts aangedragen tijdelijke tussenoplossingen met betrekking tot de re-integratie van appellant vallen ruimschoots binnen de op het bevoegd gezag rustende verplichting om appellant arbeid te laten verrichten die aansluit bij zijn mogelijkheden.
4.6.
Appellant heeft in het kader van re-integratie passende arbeid verricht in de functie van [functie 2] bij de [PI] en hem is de kans geboden om binnen een bepaalde periode aan te tonen dat hij deze functie in volledige omvang en duurzaam kan uitoefenen. Appellant heeft de functie gedurende een korte periode volledig uitgeoefend. Hij heeft op 17 augustus 2016 aan zijn leidinggevende te kennen gegeven dat hij urenvermindering wenst, omdat de 36-urige werkweek op dat moment teveel voor hem was. Hij voelde dat hij het niet meer trok en steeds vermoeider raakte. Op 31 augustus 2016 heeft hij zich ziekgemeld wegens buikgriep. De bedrijfsarts heeft op 6 september 2016 aangegeven dat appellant te weinig hersteltijd heeft tussen de diensten door, waardoor zijn herstel belemmerd wordt. Hij adviseerde een tussenoplossing van vermindering van het aantal werkuren naar 24 in de komende vier weken en om, ook als appellant weer volledig werkzaam is, de komende maanden geen vroege dienst te laten volgen op een avonddienst. De Raad is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom direct na dit advies van de bedrijfsarts tot beëindiging van de
re-integratie van appellant is overgegaan. Er had nader onderzocht moeten worden of sprake was van een tijdelijke terugval, wellicht mede in verband met de geboorte van een kind kort daarvoor. Niet is gebleken dat een tijdelijke vermindering van het aantal werkuren en de tijdelijke restrictie met betrekking tot het niet laten volgen van een ochtenddienst op een avonddienst tot zwaarwegende organisatorische problemen zou leiden. Appellant heeft onweersproken gesteld dat meerdere collega’s in dezelfde functie in deeltijd werken.
4.7.
De minister heeft zich, gezien het voorgaande, op dat moment in redelijkheid nog niet op het standpunt kunnen stellen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van appellant niet binnen een redelijke termijn te verwachten was. Het bestreden besluit is hiermee onzorgvuldig tot stand gekomen en komt voor vernietiging in aanmerking.
5. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu herstel van dit besluit niet mogelijk is, zal de Raad het besluit van 16 januari 2017 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Dit betekent dat het dienstverband van appellant met terugwerkende kracht tot 1 februari 2017 is hersteld. Partijen zullen zich nader moeten beraden over de hierdoor ontstane situatie.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep. Het totale bedrag van de kostenveroordeling bedraagt aldus € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 juli 2017;
- herroept het besluit van 16 januari 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 6 juli 2017;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.072,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 421,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en
A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) J. Tuit
Md