ECLI:NL:CRVB:2019:1544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
17/6412 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 8 september 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De gemeente Breda heeft de bijstand ingetrokken omdat appellante niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, die sinds 30 juni 2016 bij haar woonde. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder verklaringen van appellante en appellant over hun woonsituatie en de financiële verstrengeling tussen hen. De Raad oordeelt dat de verklaring van appellante op 8 augustus 2016 voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellanten hebben aangevoerd dat er ontoelaatbare druk op appellante is uitgeoefend tijdens het gesprek met de gemeente, maar de Raad oordeelt dat deze claim niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard, en het hoger beroep van appellanten is eveneens afgewezen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd.

Uitspraak

17 6412 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 augustus 2017, 17/174 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. C. van der Ent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door drs. F. Kaloudis, kantoorgenoot van mr. Van der Ent. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Suikerbuik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 8 september 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 30 september 2015 ontving zij bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Appellante staat in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant staat sinds 30 juni 2016 ingeschreven op dat adres. Daarvoor stond hij ingeschreven op het adres [adres 2] , het adres van zijn moeder.
1.2.1.
Met een wijzigingsformulier, gedagtekend 30 juni 2016, heeft appellante opgegeven dat haar woonsituatie is gewijzigd, in die zin dat zij per 30 juni 2016 een kostganger heeft, die € 175,- per maand betaalt. Naar aanleiding van deze opgave heeft een klantmanager op 25 juli 2016 een gesprek met appellante gevoerd en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres
.Tijdens het gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat er geen kostgangersovereenkomst is en dat de kostganger op de voorzolder slaapt en tijdelijk bij haar verblijft. Tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat op de voorzolder, een kleine ruimte, waar de verwarmingsketel en de wasmachine staan en wasgoed te drogen hangt, een niet opgemaakt eenpersoonsbed staat en dat de kleding van appellant zich bevond in de kast op slaapkamer van appellante.
1.2.2.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft een medewerker van de afdeling Toezicht en handhaving, Team fraudebestrijding en Bouwtoezicht van de directie Dienstverlening van de gemeente Breda (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, de Facebookaccounts van appellanten geraadpleegd, op 8 augustus 2016 een gesprek met appellante gevoerd en appellant op 9 augustus 2016 telefonisch gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 augustus 2016 (rapport).
1.2.3.
Over het gesprek met appellante heeft de medewerker in het rapport het volgende vermeld:
“Blh. was tijdens het gesprek op 8 augustus 2016 “opgefokt’ echter het lukte mij haar rustiger te krijgen waarna in alle openheid met haar een gesprek is gevoerd. Blh. is medegedeeld dat dat o.a. ook uit Facebook bleek dat er al langer iets aan de hand leek te zijn met de woonsituatie en dat alleen zij daar middels haar inlichtingenplicht 100% duidelijkheid over kon geven. Een alternatief zou kunnen zijn om een buurtonderzoek in de stellen en diverse getuigen te gaan benaderen. Aan blh. is verteld dat dit wel een inbreuk is op de privacy maar dat dit gelet op het fraudesignaal, wel noodzakelijk en geoorloofd is. Zij werd echter de gelegenheid geboden zelf openheid van zaken te geven.”
1.2.4.
De verklaring die appellante tijdens het gesprek op 8 augustus 2016 heeft afgelegd, is in het verslag van dat gesprek, voor zover van belang, als volgt verwoord:
“Ik zal u nu in alle openheid en eerlijkheid verklaren omtrent de woonsituatie. Ik heb in 2015 een relatie gekregen met een man genaamd [appellant]. [Appellant] is een zelfstandig ondernemer, hij werkt in de parketvloeren. Vorig jaar zomer zijn [appellant] en ik samen op vakantie geweest, onze jongste kinderen waren daar ook bij en wij zijn toen gezamenlijk naar [locatie] gegaan. Na het overlijden van mijn moeder [in] 2015 is de relatie tussen [appellant] en mij intensiever geworden. Echt vanaf ongeveer de kerst van 2015, zeg maar de jaarwisseling 2015/2016 is het zo dat [appellant] het merendeel van de week bij mij is gaan verblijven. Het is zo dat vanaf dat moment [appellant] zijn werkzaamheden begint vanaf mijn woning en na zijn werk weer bij mij terugkomt. Omdat ik de extra kosten die dat met zich meebrengt niet zelf kan betalen, hebben we afgesproken dat [appellant] een deel van de boodschappen betaalt. [Appellant] eet ook mee met het gezin en inmiddels komen de kinderen van [appellant] ook bij mij op visite. Het is dus zo dat er sprake is van enige financiële verstrengeling omdat [appellant] meebetaalt in de kosten van het levensonderhoud. Voorts slaapt hij bij mij en eet hij de maaltijden mee. [...] In mijn woning ligt ook de kleding van [appellant] en die verzorg ik tegelijk met de rest van de was in het gezin. [...]
Nadat belanghebbende de verklaring was voorgelezen en zij de mogelijkheid was geboden om correcties aan te brengen, volhardde zij daarbij en tekende deze in concept.”
1.2.5.
Over het op 9 augustus 2016 met appellant gevoerde telefoongesprek is in het rapport het volgende opgenomen:
“Hij liet weten dat hij in bedoelde periode, hij had de verklaring van [appellante] gelezen, wel een keer of 3 maar ook soms 4 per week bij haar verbleef, vanaf haar woning naar zijn werk ging, bij haar sliep, maaltijden gebruikte en daarvoor de boodschappen meebetaalde, etc.”
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 augustus 2016 de algemene en bijzondere bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 4.174,05 terug te vorderen van appellante en mede terug te vorderen van appellant. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat zij in de periode in geding een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.4.
In bezwaar tegen dit besluit hebben appellanten een vijftal schriftelijke verklaringen overgelegd van henzelf, de twee kinderen van appellante en van de moeder van appellant. Deze verklaringen houden, kort gezegd, in dat appellant sinds 1 juli 2016 bij appellante woont en dat hij voor die tijd bij zijn moeder woonde en af en toe in het weekend bij appellante sliep. Voorts hebben appellanten een verklaring ingebracht van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van GGZ Breburg (GGZ-verklaring) van 10 oktober 2016, waarin het volgende is opgenomen. In oktober 2014 is bij appellante de diagnose borderlinepersoonlijkheidsstoornis gesteld en is een behandeltraject gestart. Na een periode van individuele gesprekken is appellante een groepstraject gaan volgen. In het natraject is gebleken dat appellante nog verdere behandeling wil. In het voortraject is onder andere aan de orde geweest hoe emoties kunnen worden gereguleerd. “De situatie waar deze zaak over ging naar u mij vertelde is dat u van leugens beticht werd wat voor u als een spanningsverhogende situatie leidde. U verhief uw stem en kreeg uw emotie moeilijk onder controle. Toen de bewaking erbij kwam begreep ik van u dat u dacht geen recht van spreken meer te hebben en heeft u een verklaring getekend waar u nu niet meer achter staat.”
1.5.
Bij besluit van 30 september 2016 heeft het college de algemene en bijzondere bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2016 ingetrokken op de grond dat appellante, zonder daarvan melding te hebben gemaakt bij het college, een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 21 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 augustus 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben op de hierna te bespreken gronden aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellanten in de periode in geding op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Uit het verhandelde ter zitting van de Raad is naar voren gekomen dat appellanten niet betwisten dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de door appellante op 8 augustus 2016 afgelegde verklaring, zoals opgetekend in het onder 1.2.4 gedeeltelijk weergegeven gespreksverslag, voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat is voldaan aan zowel het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf als het criterium van wederzijdse zorg en dat dus sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellanten betwisten wel dat deze verklaring voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat dit al het geval was in de periode in geding. Daartoe voeren zij aan dat ontoelaatbare druk op appellante is uitgeoefend tijdens het gesprek op 8 augustus 2016 en dat zij daarom niet kan worden gehouden aan haar in het gespreksverslag opgetekende verklaring. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat het hierbij uitsluitend gaat om de in het gespreksverslag opgenomen verklaring dat het vanaf ongeveer de jaarwisseling 2015/2016, zo is dat appellant het merendeel van de week bij haar is gaan verblijven. Appellanten stellen dat zij pas vanaf 1 juli 2016 een gezamenlijke huishouding met elkaar zijn gaan voeren.
4.3.
De beroepsgrond dat appellante niet kan worden gehouden aan de in het gespreksverslag opgetekende verklaring over het moment waarop appellant het merendeel van de week bij haar is gaan verblijven, slaagt niet. Appellante heeft dit gespreksverslag zonder voorbehoud per pagina ondertekend. Het is mogelijk dat appellante tijdens het gesprek op 8 augustus 2016 (enige) druk heeft ervaren, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat die druk ontoelaatbaar is geweest en daardoor op een bepaald punt niet naar waarheid heeft kunnen verklaren. Appellante heeft in ieder geval niet meteen na het gesprek op 8 augustus 2016 een klacht ingediend over de wijze waarop de medewerker haar tijdens dat gesprek heeft bejegend. Ter zitting heeft appellante erop gewezen dat de medewerker tijdens het gesprek heeft gezegd dat zij een leugenaar was en dat twee beveiligers achter haar kwamen staan toen zij boos werd, maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat de medewerker ontoelaatbare druk op haar heeft uitgeoefend. Ter zitting heeft appellante ook nog gewezen op haar borderlinepersoonlijkheidsstoornis en op de in bezwaar ingebrachte GGZ-verklaring. Dat zij deze stoornis heeft en wat daarover in de GGZ-verklaring staat, wijst echter niet uit, ook niet in samenhang bezien met de boosheid van appellante tijdens het gesprek, dat wat zij heeft verklaard over het moment waarop appellant het merendeel van de week bij haar is gaan verblijven voor onjuist moet worden gehouden. Voor de stelling van appellanten dat zij pas per 1 juli 2016 een gezamenlijke huishouding met elkaar zijn gaan voeren, biedt de door appellante op 8 augustus 2016 afgelegde verklaring geen enkel aanknopingspunt.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de vijf door hen in bezwaar ingebrachte schriftelijke verklaringen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De vijf verklaringen zijn achteraf opgesteld, dat wil zeggen nadat duidelijk was geworden wat de gevolgen waren van de door appellante op 8 augustus 2016 afgelegde verklaring, en zijn niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Bovendien zijn de vijf verklaringen opgesteld door henzelf en door familieleden. Daardoor zijn deze verklaringen onvoldoende objectief om daaraan meer betekenis te kunnen toekennen dan aan de door appellante op 8 augustus 2016 afgelegde verklaring, zoals deze is opgetekend in het door haar ondertekende gespreksverslag.
4.5.
Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat bij gebreke van feitelijke gegevens waaruit kan worden afgeleid dat al vóór 1 juli 2016 sprake was van een gezamenlijke huishouding, zoals waarnemingen, metingen van energie- of watergebruik, enzovoorts, de door appellante op 8 augustus 2016 afgelegde verklaring onvoldoende is om aan te nemen dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De verklaring van appellante is gedetailleerd en consistent. Zoals volgt uit 4.3 kan appellante worden gehouden aan de door haar afgelegde verklaring, zoals opgenomen in het gespreksverslag. Deze verklaring vindt bovendien steun in de door appellant op 9 augustus 2016 afgelegde telefonische verklaring, zoals opgenomen in het rapport en weergegeven onder 1.2.5.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.M. Pasmans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
lh