In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 8 september 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De gemeente Breda heeft de bijstand ingetrokken omdat appellante niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, die sinds 30 juni 2016 bij haar woonde. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder verklaringen van appellante en appellant over hun woonsituatie en de financiële verstrengeling tussen hen. De Raad oordeelt dat de verklaring van appellante op 8 augustus 2016 voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellanten hebben aangevoerd dat er ontoelaatbare druk op appellante is uitgeoefend tijdens het gesprek met de gemeente, maar de Raad oordeelt dat deze claim niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard, en het hoger beroep van appellanten is eveneens afgewezen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat de intrekking van de bijstand terecht is gebeurd.