ECLI:NL:CRVB:2019:154
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake aanvraag WIA-uitkering en bewijsvoering van dienstbetrekking
In deze zaak heeft appellant op 18 december 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, naar aanleiding van zijn arbeidsongeschiktheid die op 1 oktober 2010 is ingetreden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van 5 oktober 2016 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij op de relevante datum niet verzekerd was onder de Wet WIA. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard, waarna de rechtbank Noord-Nederland in haar uitspraak van 14 augustus 2017 het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaarde.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en volhardde in zijn stelling dat hij van 1 januari 2009 tot 1 november 2010 als werknemer in loondienst werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever]. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat appellant de stelplicht en bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. Appellant heeft zijn stelling onderbouwd met loonstroken en banktransactieoverzichten, maar de Raad oordeelt dat deze gegevens onvoldoende zijn om aan te tonen dat hij in de genoemde periode als werknemer heeft gewerkt. Er zijn meer contra-indicaties dan aanknopingspunten voor zijn stelling dat hij verzekerd was voor de Wet WIA.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.