ECLI:NL:CRVB:2019:154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
17/6019 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag WIA-uitkering en bewijsvoering van dienstbetrekking

In deze zaak heeft appellant op 18 december 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, naar aanleiding van zijn arbeidsongeschiktheid die op 1 oktober 2010 is ingetreden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bij besluit van 5 oktober 2016 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij op de relevante datum niet verzekerd was onder de Wet WIA. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard, waarna de rechtbank Noord-Nederland in haar uitspraak van 14 augustus 2017 het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaarde.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en volhardde in zijn stelling dat hij van 1 januari 2009 tot 1 november 2010 als werknemer in loondienst werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever]. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat appellant de stelplicht en bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. Appellant heeft zijn stelling onderbouwd met loonstroken en banktransactieoverzichten, maar de Raad oordeelt dat deze gegevens onvoldoende zijn om aan te tonen dat hij in de genoemde periode als werknemer heeft gewerkt. Er zijn meer contra-indicaties dan aanknopingspunten voor zijn stelling dat hij verzekerd was voor de Wet WIA.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

17.6019 WIA-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 augustus 2017, 17/1822 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 januari 2019
Zitting hebben: M. Greebe, E.W. Akkerman, D. Hardonk-Prins
Griffier: W.M. Swinkels
Ter zitting zijn verschenen: appellant, mr. F. Bakker (gemachtigde van appellant) en mr. D. de Jong (gemachtigde van het Uwv).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1.1.
Appellant heeft op 18 december 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd in verband met op 1 oktober 2010 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft bij besluit van 5 oktober 2016 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat appellant op 1 oktober 2010 niet verzekerd was op grond van de Wet WIA. Bij besluit van 12 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is door de rechtbank ongegrond verklaard bij de aangevallen uitspraak. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en zijn stelling gehandhaafd dat hij van 1 januari 2009 tot 1 november 2010 als werknemer in loondienst werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever].
1.2.
Dat appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA brengt mee dat op hem de stelplicht en de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. Dit brengt mee dat appellant aannemelijk dient te maken dat hij, hoewel daarover bij het Uwv niets bekend was, op 1 oktober 2010 wel in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond.
1.3.
Appellant heeft zijn stelling dat hij van 1 januari 2009 tot 1 november 2010 in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot [werkgever] onderbouwd met veertien loonstroken over die periode waarop staat vermeld ‘betaald per kas’ en met transactieoverzichten van een op naam van zijn echtgenote gestelde bankrekening. Uit deze transactieoverzichten blijkt dat [werkgever] in de maanden oktober 2009, december 2009 en januari 2010 bedragen heeft gestort met als omschrijving ‘salaris’. Met deze gegevens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in voornoemde periode als werknemer heeft gewerkt bij [werkgever]. Het dossier bevat verder meer contra-indicaties dan aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat hij toen verzekerd was voor de Wet WIA.
2. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) W.M. Swinkels (getekend) M. Greebe
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer,
werkgever, dienstbetrekking en loon.

LO