ECLI:NL:CRVB:2019:1523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
17-4819 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 1 februari 2003 bijstand, maar er ontstond twijfel over de rechtmatigheid van deze bijstand na meldingen van de politie dat hij in de periode van 16 mei 2013 tot en met 29 december 2015 meerdere keren als beheerder in een seksinrichting was aangetroffen. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente Den Haag, waaruit bleek dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen of onvoldoende informatie te verstrekken over zijn werkzaamheden. De gemeente besloot daarop de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet structureel arbeid had verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting had nageleefd. De Raad oordeelde echter dat appellant wel degelijk op geld waardeerbare arbeid had verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting niet volledig was nagekomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld vanwege de schending van de inlichtingenverplichting.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien appellant niet de volledige informatie had verstrekt die nodig was om zijn recht op bijstand vast te stellen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.G. Okhuizen als leden, in aanwezigheid van griffier S.A. de Graaff.

Uitspraak

17.4819 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 mei 2017, 16/9073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 9 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Bhulai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bhulai. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 februari 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie op 11 november 2015, dat appellant bij bestuurlijke controles van het Haags Economisch Interventie Team (HEIT) in de periode van 16 mei 2013 tot en met 29 december 2015 twaalfmaal (vier keer in 2013, twee keer in 2014 en zes keer in 2015) werkend als beheerder bij een seksinrichting in Den Haag is aangetroffen, hebben medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek (medewerkers BO) van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben medewerkers BO onder meer administratief onderzoek verricht, bankafschriften opgevraagd en appellant gehoord op 19 mei 2016. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 9 maart 2016, 9 mei 2016, 17 mei 2016 en 14 juni 2016.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 juni 2016, zoals gewijzigd bij besluit van 17 juni 2016, de bijstand met ingang van
16 mei 2013 in te trekken en de over de periode van 16 mei 2013 tot en met 31 mei 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.262,60 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen of onvoldoende inlichtingen te verstrekken over zijn werkzaamheden als beheerder. Appellant heeft op geld waardeerbare arbeid verricht en zijn inkomsten- en uitgavenpatroon is niet verenigbaar met een bijstandsbehoeftige situatie. Appellant heeft niet alsnog bewezen dat hij recht op bijstand heeft. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 27 juni 2016 heeft het college de terugvordering gebruteerd met de aan de Belastingdienst afgedragen belastingen en premies en nader vastgesteld op € 45.511,23.
1.5.
Bij besluit van 3 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de onder 1.3 en 1.4 vermelde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het HEIT hem van 2013 tot en met 2015 in totaal maar twaalf keer heeft aangetroffen op het [adres] te [woonplaats], zodat hij niet structureel arbeid heeft verricht die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant staat als beheerder vermeld op de exploitatievergunning van de seksinrichting die is gevestigd op voornoemd adres. De seksinrichting is een commercieel bedrijf dat niet mag opereren zonder beheerder. Appellant heeft op 19 mei 2016 verklaard dat hij al twee en een half jaar elke donderdag van 13.00 tot 17.00 uur werkzaam is in de seksinrichting. Hij werkt minimaal vier uur per week, maar gaat er daarnaast ook heen als daar om gevraagd wordt. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat hij in de seksinrichting aanwezig is mede voor de veiligheid van de meisjes. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat gezien de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de beheerswerkzaamheden onmiskenbaar sprake is van arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij al bij brief van 20 september 2012 heeft gemeld dat hij vrijwilligerswerk doet in de seksinrichting. In maart 2015 heeft hij dat tijdens een gesprek bij de dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten in het kader van de toeleiding naar werk nog eens gemeld. Hij heeft dus voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en hem is nooit verteld dat hij het werk niet mocht doen. De intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht is daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het college heeft de ontvangst van de brief van
20 september 2012 ontkend en appellant heeft de daadwerkelijke verzending van de brief niet aannemelijk gemaakt. Uit de stukken blijkt wel dat appellant eerst op 4 maart 2015 heeft gemeld dat hij vijftien tot twintig uur per week vrijwilligerswerk verricht als administratieve hulp en aanspreekpunt is voor zelfstandige prostituees, maar niet is gebleken dat hij tijdens dat gesprek heeft medegedeeld dat hij werkzaamheden verrichtte in de functie van beheerder van een seksinrichting. De werkzaamheden van beheerders als deze zijn onmiskenbaar op geld waardeerbaar. Appellant is de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting dan ook niet volledig nagekomen. Het enkele feit dat het college heeft besloten om van de bestuurlijke boete af te zien betekent niet dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De intrekking van de bijstand is niet in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel, nu appellant geen volledige inlichtingen heeft verschaft.
4.3.
De beroepsgrond dat appellant deugdelijk heeft verklaard hoe hij in de betaling van zijn huur en kosten van levensonderhoud heeft voorzien, slaagt evenmin. Uit de bankafschriften van appellant blijkt vanaf juli 2014 een zodanig inkomsten- en uitgavenpatroon dat hij niet voldoende overhield om daarvan zijn huur en directe kosten van levensonderhoud te kunnen betalen. Met de daarvoor gegeven, niet onderbouwde verklaringen van appellant, waaronder de stelling dat hij met het gokken ook nog wat extra’s binnenkreeg, heeft hij niet aannemelijk gemaakt hoe hij vanaf juli 2014 in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
md