ECLI:NL:CRVB:2019:1523
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens niet gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden en inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 1 februari 2003 bijstand, maar er ontstond twijfel over de rechtmatigheid van deze bijstand na meldingen van de politie dat hij in de periode van 16 mei 2013 tot en met 29 december 2015 meerdere keren als beheerder in een seksinrichting was aangetroffen. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente Den Haag, waaruit bleek dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen of onvoldoende informatie te verstrekken over zijn werkzaamheden. De gemeente besloot daarop de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij niet structureel arbeid had verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting had nageleefd. De Raad oordeelde echter dat appellant wel degelijk op geld waardeerbare arbeid had verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting niet volledig was nagekomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld vanwege de schending van de inlichtingenverplichting.
De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien appellant niet de volledige informatie had verstrekt die nodig was om zijn recht op bijstand vast te stellen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.C.G. Okhuizen als leden, in aanwezigheid van griffier S.A. de Graaff.