ECLI:NL:CRVB:2019:1507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
16/5694 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van het dagloon van een WAO-uitkering en functiefamilie-indeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 19 juli 2016, waarbij de WAO-uitkering van appellant werd vastgesteld. Appellant, die werkzaam was als productiemedewerker in de metaal, had eerder een WAO-uitkering aangevraagd die per 23 februari 2003 was geweigerd. Na eerdere rechtszaken werd de uitkering alsnog toegekend, maar het dagloon werd vastgesteld op € 63,33. Appellant was van mening dat dit bedrag te laag was en dat zijn functie correct ingedeeld moest worden in functiefamilie 22A, met een bijbehorend dagloon van € 65,71. Het Uwv stelde daarentegen dat de functie van appellant in functiefamilie 31 moest worden ingedeeld, wat resulteerde in een lager dagloon van € 65,40.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De Raad concludeerde dat de gedetailleerde en consistente beschrijving van de werkzaamheden door appellant, die ook overeenkwam met het rapport van de arbeidsdeskundige, voldoende onderbouwing bood voor de indeling in functiefamilie 22A. De Raad oordeelde dat het Uwv een te beperkte beoordeling had gemaakt door enkel naar de opleiding van appellant te kijken. Uiteindelijk werd het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en werd vastgesteld dat appellant recht had op een WAO-uitkering met een dagloon van € 65,71, met terugwerkende kracht vanaf 23 februari 2003. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16.5694 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 19 juli 2016
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 april 2019
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 26 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4258) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 mei 2014 vernietigd, het beroep tegen het besluit van
15 oktober 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2003, waarbij per 23 februari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd is, alsnog gegrond verklaard. Aan appellant is per 23 februari 2003 een WAO-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100% en het (vervolg)dagloon op € 63,33.
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben over en weer stukken overgelegd. Hierna heeft de meervoudige kamer de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Appellant heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord. Het Uwv heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord. Hierna is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 26 oktober 2015. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
2. Appellant heeft aangevoerd dat zijn dagloon te laag is vastgesteld. Volgens appellant dient zijn dagloon per 23 februari 2003 in overeenstemming met de destijds geldende CAO berekend te worden op grond van indeling van de functie van appellant in primair functiefamilie 22A, constructie/bankwerken/plaat-&pijpwerk met functiegroep 5/salarisgroep D en een dagloon van € 65,91, subsidiair functiefamilie 22A, met functiegroep 4/salarisgroep C en een dagloon van € 65,71 en meer subsidiair functiefamilie 31, productiemedewerking, met functiegroep 4/salarisgroep C en een dagloon van € 65,71.
3. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het dagloon inderdaad te laag is vastgesteld, maar komt tot een nadere indeling van de functie van appellant dan appellant zelf. Volgens het Uwv moet de functie van appellant ingedeeld worden in functiefamilie 31, productiemedewerking, met functiegroep 3/salarisgroep B, met 0 functiejaren. Het dagloon bedraagt op basis van deze indeling € 65,40.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten tijde van de datum die in deze zaak in geding is, 23 februari 2003, bepaalde artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Dagloonregelen WAO dat het rechtens geldend loon voor zover niet genoten, geacht werd tot het loon te behoren.
4.2.
Vaststaat dat ten tijde in geding de CAO metaalbewerkingsbedrijf 2001/2003 en het in bijlage 12 bij deze CAO opgenomen Handboek Functie-indeling voor de Metaal en Technische bedrijfstakken van toepassing waren. In hoofdstuk 4 van dit Handboek is een toelichting op de functie-indeling opgenomen en in hoofdstuk 5 een handleiding bij het indelen van functies. In deze handleiding wordt, onder meer, vermeld dat bij de indeling niet moet worden afgegaan op de persoonlijke functiebenaming of niveau-aanduiding, maar dat moet worden uitgegaan van de werkelijke inhoud van de functie, de constateerbare werkzaamheden en de verantwoordelijkheden. Zowel de functiefamilie als het functieniveau moeten zorgvuldig worden vastgesteld. Binnen een niveaukarakteristiek – onderscheiden worden complexiteit, zelfstandigheid, afbreukrisico en fysieke aspecten – gelden meerdere criteria. Van al deze criteria moet kennis worden genomen om deze te overwegen of te vergelijken met de in te delen functie.
4.3.
In geschil is de hoogte van het dagloon van de met ingang van 23 februari 2003 toegekende WAO-uitkering. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag in welke functiefamilie appellant ingedeeld moet worden en welke functie-/salarisgroep daarbinnen van toepassing is. Niet in geschil is dat er sprake is van 0 functiejaren.
4.4.
Tussen partijen staat vast dat appellant de functie van productiemedewerker metaal uitoefende.
4.4.1.
Eerst dient, gelet op de door partijen naar voren gebrachte standpunten, vastgesteld te worden in welke functiefamilie deze functie valt: 22A, constructie/bankwerken/plaat-&pijpwerk of 31, productiemedewerking. Vergelijking van deze twee functiefamilies leert dat het bij functiefamilie 31, globaal gesteld, gaat om relatief eenvoudig werk, dat zich volgens een vast patroon herhaalt, terwijl het bij functiefamilie 22A gaat om het verrichten van verschillende werkzaamheden, waarbij regelmatig moet worden omgeschakeld. In een rapport van een arbeidsdeskundige van 5 mei 2003 wordt het werk van appellant als volgt omschreven: machine stellen, ponsen, stampen en bankwerken, tekening lezen en controleren. Appellant heeft in zijn brieven van 14 september 2017 en 15 november 2017 en ter zitting gemotiveerd toegelicht dat zijn functie niet enkel bestond uit eenvoudige werkzaamheden met een vast patroon, maar uit de productie van elektrotechnische producten waarbij het product continu wisselde. Appellant heeft beschreven dat het bedrijf waarbij hij werkzaam was onderdelen maakte voor diverse andere bedrijven, die zeer uiteenlopende apparaten maakten, variërend van huishoudelijke apparatuur tot gokautomaten. Hij moest allerlei verschillende producten maken. Voordat hij een product ging maken kreeg hij een tekening. Die tekening kon ingewikkeld zijn. Hij moest de tekening lezen en aan de hand daarvan vaststellen hoe hij het product moest maken. Vervolgens moest hij de machine zelf instellen en het product maken. Als het product af was moest hij het eindresultaat controleren, aldus appellant. Gelet op de gedetailleerde, consequente en consistente wijze waarop appellant zijn werkzaamheden beschreven heeft en gelet op het feit dat deze beschrijving ook past binnen de beschrijving die is opgenomen in het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 mei 2003, bestaat geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Hiervan uitgaande heeft appellant met wat hij ter zitting, in eerdergenoemde brieven van 14 september 2017 en 15 november 2017 en in zijn brief van 6 april 2018, onder verwijzing naar hoofdstuk 5 van de van toepassing zijnde CAO heeft aangevoerd, voldoende onderbouwd dat uitgegaan dient te worden van de feitelijke functie-inhoud en dat hij, gelet daarop, onder functiefamilie 22A valt. Het standpunt van het Uwv dat de functie van appellant moet worden ingedeeld in functiefamilie 31 en niet in functiefamilie 22A wordt dan ook niet gevolgd. Daarbij wordt aangetekend dat uit de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 augustus 2017 en 16 februari 2018 valt af te leiden dat het standpunt van het Uwv met name is gebaseerd op de opleiding van appellant, die in de visie van appellant meer past bij eenvoudig productiewerk en dus bij functiefamilie 31. Het Uwv heeft hiermee, gelet op de in 4.2 genoemde handleiding, blijk gegeven van een te beperkte beoordeling. De stelling in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 oktober 2018 dat appellant zich zou baseren op hoofdstuk 5 van de niet van toepassing zijnde “Handboek functie-indeling voor de metaal en techniek” vierde editie uit 2010 slaagt niet, aangezien hoofdstuk 5 is opgenomen in bijlage 12 van het Handboek functie-indeling van de CAO metaalbewerkingsbedrijf 2001/2003.
4.4.2.
Vervolgens dient vastgesteld te worden welke functie-/salarisgroep van toepassing is binnen de voor appellant geldende functiefamilie 22A. Uit de omschrijvingen van functiegroep 4 en 5 van deze functiefamilie blijkt dat hiervoor van belang is over welke laservaring en -diploma’s appellant beschikte, waarbij voor functiegroep 5 een lasdiploma op niveau 3 is vereist. In zijn brief van 15 november 2017 heeft appellant niet betwist dat hij op de in geding zijnde datum nog niet over een lasdiploma op niveau 3 beschikte. Reeds op grond daarvan voldoet appellant niet aan het voor functiegroep 5 vereiste lasdiploma. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat hij op grond van zijn (las)ervaring en -kennis wel voldoet aan de vereisten van functiegroep 5.
4.4.3.
Dit betekent dat de functie van appellant ingedeeld moet worden in functiefamilie 22A, constructie/bankwerken/plaat-&pijpwerk met functiegroep 4/salarisgroep C. Hierbij hoort een dagloon van € 65,71.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het beroep slaagt. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover het dagloon is vastgesteld op € 63,33. Met toepassing van
artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb wordt zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant met ingang van 23 februari 2003 recht heeft op een WAO-uitkering met een dagloon van € 65,71.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat aanleiding. Deze kosten worden begroot op de in hoger beroep verleende kosten voor rechtsbijstand ter hoogte van € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, ter hoogte van € 512,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juli 2016, voor zover het dagloon is vastgesteld op € 63,33;
  • bepaalt dat appellant met ingang van 23 februari 2003 recht heeft op een WAO-uitkering met een dagloon van € 65,71 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 19 juli 2016;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
SSa