ECLI:NL:CRVB:2019:1501
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen een brief van het Uwv inzake Ziektewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar van appellante tegen een brief van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 2 april 2015. Het Uwv had in deze brief meegedeeld dat appellante per 2 februari 2015 weer geschikt was voor haar arbeid en dat haar ziekengeld was beëindigd. De rechtbank had het bezwaar van appellante tegen deze brief niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief volgens de rechtbank geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellante stelde in hoger beroep dat de brief van 2 april 2015 wel degelijk een besluit was. Zij voerde aan dat er een bezwaar aanhangig was tegen een eerder besluit van het Uwv van 28 januari 2015, en dat de brief van 2 april 2015 een herhaling was van een eerder besluit. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de brief van 2 april 2015 geen zelfstandig rechtsgevolg beoogde en dus niet als een besluit kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat de inhoud van de besluiten duidelijk maakte dat het ging om verschillende ziektegevallen en dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de hersteldverklaring per 2 februari 2015 losstond van haar eerdere bezwaar.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M. Greebe als voorzitter en R.E. Bakker en D. Hardonk-Prins als leden, in aanwezigheid van griffier D.S. Barthel. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 2 mei 2019.