In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. K. Kuster, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over haar WGA-vervolguitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de vastgestelde beperkingen van appellante correct waren. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat haar medische toestand ernstiger was dan door het Uwv was vastgesteld en dat er meer beperkingen zouden moeten worden erkend. Het Uwv had echter bevestigd dat de medische beoordeling juist was en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te herzien.
De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig te werk was gegaan. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De beperkingen van appellante waren in overeenstemming met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de medische informatie die beschikbaar was, ondersteunde de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om nieuwe en relevante medische gegevens aan te leveren als zij hun standpunt willen onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep heeft de beslissing van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd en de zaak afgesloten.