ECLI:NL:CRVB:2019:1479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
17/4341 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 1 juni 2006 bijstand, maar het Drechtstedenbestuur heeft haar bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en teruggevorderd wegens het vermoeden van een gezamenlijke huishouding met een persoon genaamd X. Dit besluit volgde na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, dat was gestart naar aanleiding van een anonieme melding. De handhavingsmedewerkers hebben verschillende onderzoeken uitgevoerd, waaronder huisbezoeken en het opvragen van verbruiksgegevens. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en X in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat leidde tot de conclusie dat er een gezamenlijke huishouding was. Appellante heeft betoogd dat haar verklaring onder ongeoorloofde druk was afgelegd en dat zij niet op haar zwijgrecht was gewezen, maar de Raad oordeelde dat het bestuur deze verklaring aan de besluitvorming mocht ten grondslag leggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

17 4341 PW

Datum uitspraak: 30 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2017, 16/7068 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur te Dordrecht (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. Voor appellante is verschenen mr. Van der Meer. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 1 juni 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) en met toepassing van de kostendelersnorm. Appellante staat sinds 13 augustus 1987 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen, BRP) op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres woont ook de meerderjarige neef van appellante. Het bestuur heeft appellante en haar neef aangemerkt als kostendelende medebewoners.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met [naam] (X) hebben handhavingsmedewerkers van de Sociale Dienst Drechtsteden (handhavingsmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, verbruiksgegevens opgevraagd bij waterbedrijf Evides en waarnemingen verricht van 24 november 2015 tot en met 16 maart 2016. De handhavingsmedewerkers hebben op 16 maart 2016 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd zowel op het uitkeringsadres als op het adres [adres 2] , op welk adres X in de BRP staat ingeschreven. De handhavingsmedewerkers hebben appellante vervolgens dezelfde dag gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van
21 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 september 2016
(bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2015 in te trekken en de over de periode van 1 juni 2015 tot en met 29 februari 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.793,16 van haar terug te vorderen. Het bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij een gezamenlijke huishouding voert met X.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juni 2015, de datum van intrekking, tot en met 21 maart 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Verklaringen appellante: zwijgrecht en ongeoorloofde druk
4.4.1.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat het bestuur haar verklaring van
16 maart 2016 niet bij de besluitvorming mocht betrekken omdat zij voorafgaand aan die verklaring ten onrechte niet is gewezen op haar zwijgrecht, zij gezien haar psychische conditie niet aan haar verklaring kan worden gehouden, zij deze verklaring onder ongeoorloofde druk heeft afgelegd en daar later op terug is gekomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestuur niet was gehouden om aan appellante de bescherming en waarborgen te bieden als ware zij een verdachte in strafrechtelijke zin. Het gaat hier immers niet om een strafrechtelijk maar om een bestuursrechtelijk onderzoek gericht op de - nadere - vaststelling van het recht op bijstand. Anders dan appellante kennelijk wil betogen betekent het enkel aanduiden van het onderzoek als fraudeonderzoek, wat daarvan ook zij, niet dat sprake is geweest van een strafrechtelijk onderzoek dan wel een onderzoek met punitieve gevolgen. Het betoog van appellante dat zij voorafgaand aan de afgelegde verklaring ten onrechte niet is gewezen op het recht om te zwijgen, leidt dan ook niet tot de conclusie dat die verklaring door het bestuur niet bij de besluitvorming mochten worden betrokken.
4.4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden en komt weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken of ontkennen van een verklaring. Geen aanleiding bestaat om hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. Daarbij is van betekenis dat appellante tegenover de handhavingsmedewerkers een concrete en consistente verklaring over haar feitelijke woon- en leefsituatie heeft afgelegd. Appellante heeft deze verklaring gelezen, daarin volhard en zonder voorbehoud op elke pagina getekend. Verder heeft appellante niet nader onderbouwd dat zij ten tijde van het afleggen van haar verklaringen kampte met psychische klachten en dat zij daardoor niet in staat was een juiste verklaring af te leggen.
4.5.
Uit 4.4.2 en 4.4.3 volgt dat het bestuur de verklaring van appellante van 16 maart 2016 aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
Gezamenlijke huishouding
4.6.1.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Anders dan appellante heeft aangevoerd bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat zij en X in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante op het uitkeringsadres hadden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.2.
Appellante heeft op 16 maart 2016 onder meer verklaard dat X sinds 1 juni 2015 continue in haar woning verblijft met zijn honden. Appellante heeft verder verklaard dat X de huissleutel van haar woning heeft. Verder heeft X op 16 maart 2016 tijdens het huisbezoek aan de woning op zijn adres verklaard dat hij een huissleutel van de woning van appellante heeft, dat zijn honden bij haar verblijven, dat zijn ondergoed in de woning van appellante ligt en dat appellante zijn kleding wast. De bevindingen van de huisbezoeken sluiten aan bij de verklaringen van appellante en van X. Tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres op 16 maart 2016 is geconstateerd dat X in de slaapkamer van appellante aan het slapen was. Naast het bed lag een hondenkussen. De honden van X slapen in de slaapkamer van appellante. Verder werden verzorgings- en toiletartikelen van X en kleding van X op de planken van de garderobekast in de slaapkamer van appellante aangetroffen. Tenslotte lag werkkleding van X in een apart kamertje op een stapel gewassen kleding en was er gereedschap van hem in de woning. De handhavingsmedewerkers hebben met toestemming van X ook op 16 maart 2016 een huisbezoek aan zijn woning afgelegd. Daarbij is geconstateerd dat de woning geen bewoonde indruk maakte, de gordijnen dicht waren, zowel de koelkast als de magnetron niet aangesloten waren, de kamer niet was verwarmd en geen levensmiddelen en ook geen dierenvoeding voor de twee honden van X in de woning aanwezig waren. Verder werden geen toiletspullen en ondergoed van X aangetroffen en lag er geen post en administratie in de woning. De gegevens over het waterverbruik op het uitkeringsadres zijn ontoereikend om tot een andere conclusie te komen met betrekking tot het hoofdverblijf van X.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen eveneens voldoende grondslag voor de conclusie dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Dit oordeel berust op het volgende. Uit de verklaringen van appellante en van X van
16 maart 2016 blijkt onder meer dat appellante haar woning beschikbaar heeft gesteld voor X en zijn honden en dat appellante kookt, wast en strijkt voor X en dat zij de honden van X verzorgt als hij moet werken. X betaalt een deel van de boodschappen en stelt zijn auto beschikbaar voor appellante.
4.9.
De beroepsgrond van appellante dat het bestuur de omstandigheid dat haar neef bij haar inwoont ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, slaagt niet. De Raad heeft eerder uitgesproken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE3698) dat zich de situatie kan voordoen dat twee personen - getoetst aan de wettelijke beoordelingscriteria - een gezamenlijke huishouding voeren, óók indien nog een of meer andere personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. De gemachtigde van het bestuur heeft ter zitting van de Raad nader toegelicht dat tussen appellante en haar inwonende neef een geheel andere verhouding bestond dat tussen appellante en X. Het bestuur heeft appellante en haar inwonende neef aangemerkt als kostendelende medebewoners. Niet is gesteld dat dit anders is geworden nadat ook X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, terwijl uit 4.8 blijkt dat tussen appellante en X sprake is wederzijdse zorg. De aanwezigheid van de inwonende neef in de woning op het uitkeringsadres staat dan ook niet in de weg aan het aannemen van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en X.
4.10.
Uit 4.6.1 tot en met 4.9 volgt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat in de te beoordelen periode appellante en X een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het bestuur met als gevolg dat appellante niet kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand en geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Conclusie
4.11.
Uit 4.1 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y. Itkal
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
md