ECLI:NL:CRVB:2019:147
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsrecht wegens schending inlichtingenverplichting door verkoop van babyspullen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond werd verklaard. Het college had bij besluit van 18 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2016, het recht op bijstand van appellanten met ingang van 11 december 2014 ingetrokken. De reden hiervoor was dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht door babyspullen te verkopen op het internet, zonder dit te melden aan het college. Dit werd gezien als een schending van de inlichtingenverplichting die op appellanten rustte.
De rechtbank oordeelde dat de door appellante verrichte activiteiten, gezien hun aard, omvang en terugkerend karakter, als op geld waardeerbare werkzaamheden konden worden gekwalificeerd. Appellanten hadden niet aangetoond dat zij het college tijdig op de hoogte hadden gesteld van deze activiteiten, waardoor de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep herhaalden appellanten hun standpunt dat zij wel melding hadden gemaakt van de activiteiten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op een gemotiveerde wijze op deze gronden was ingegaan en dat appellanten geen nieuwe argumenten hadden aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.