ECLI:NL:CRVB:2019:147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
17/6874 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht wegens schending inlichtingenverplichting door verkoop van babyspullen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond werd verklaard. Het college had bij besluit van 18 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2016, het recht op bijstand van appellanten met ingang van 11 december 2014 ingetrokken. De reden hiervoor was dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht door babyspullen te verkopen op het internet, zonder dit te melden aan het college. Dit werd gezien als een schending van de inlichtingenverplichting die op appellanten rustte.

De rechtbank oordeelde dat de door appellante verrichte activiteiten, gezien hun aard, omvang en terugkerend karakter, als op geld waardeerbare werkzaamheden konden worden gekwalificeerd. Appellanten hadden niet aangetoond dat zij het college tijdig op de hoogte hadden gesteld van deze activiteiten, waardoor de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep herhaalden appellanten hun standpunt dat zij wel melding hadden gemaakt van de activiteiten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op een gemotiveerde wijze op deze gronden was ingegaan en dat appellanten geen nieuwe argumenten hadden aangedragen die de eerdere beslissing konden ondermijnen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.

Uitspraak

17.6874 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 september 2017, 17/56 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 8 januari 2019
Zitting hebben: W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en P.W. van Straalen als leden
Griffier: F.H.R.M. Robbers
Namens appellanten is mr. E.G. Gosselink, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
1. Bij besluit van 18 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van
11 december 2014 ingetrokken. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door babyspullen te verkopen op het internet. Door hiervan geen melding te maken hebben appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden. De in bezwaar overgelegde stukken bieden onvoldoende houvast om het recht op bijstand vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat gelet op de aard, de omvang en het terugkerende karakter van de door appellante verrichte activiteiten sprake is van het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Anders dan appellanten hebben aangevoerd kan uit de stukken over de aanvraag om bijstand niet worden afgeleid dat zij het college hebben ingelicht over deze activiteiten. Appellanten hebben dan ook de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat het aan hun is om aannemelijk te maken dat zij (aanvullend) recht hebben op bijstand. De door appellanten in bezwaar overgelegde stukken vormen geen objectieve en deugdelijke administratie op basis waarvan het recht op bijstand vastgesteld kan worden.
3. Evenals in beroep hebben appellanten in hoger beroep aangevoerd dat zij bij de aanvraag om bijstand wel melding hebben gemaakt van de activiteiten van appellante en dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op deze gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging van die gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal
De griffier De voorzitter
F.H.R.M. Robbers W.H. Bel
md