ECLI:NL:CRVB:2019:1468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
17/6157 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een buiten behandeling gestelde aanvraag om bijstand na faillissement

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die in staat van faillissement was verklaard, had op 18 maart 2016 een aanvraag om bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet de gevraagde gegevens had overgelegd, ondanks herhaaldelijke verzoeken. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet alle benodigde gegevens heeft ingediend, waaronder bankafschriften en bewijsstukken met betrekking tot zijn financiële situatie. De Raad benadrukt dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft ook geoordeeld dat de omstandigheden van het faillissement van de appellant niet vrijstelden van de verplichting om de gevraagde gegevens te overleggen.

De uitspraak bevestigt dat het college rechtmatig heeft gehandeld door de aanvraag niet in behandeling te nemen, aangezien de appellant niet heeft voldaan aan de informatieverplichtingen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 6157 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 23 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
31 juli 2017, 16/5011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.A.M. Brouwers Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Namens appellant is mr. Brouwers Bouwman verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Engels en P. Tuntelder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is, na een eerder faillissement dat door de rechtbank is omgezet in een wettelijke schuldsanering, op 17 juli 2015 in staat van faillissement verklaard met benoeming van zijn voormalig bewindvoerder tot curator.
1.2.
Op 18 maart 2016 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend.
1.3.
Bij brief van 5 april 2016 heeft het college appellant opgeroepen voor een gesprek op
12 april 2016 met het verzoek nader genoemde gegevens mee te nemen, waaronder bewijsstukken over de veiling en opbrengst van zijn woning en de verdeling van de schulden en afschriften van de laatste drie maanden van zijn rekening bij ABN AMRO met eindnummer [nummer] (rekening [nummer] ) en/of een bewijsstuk van blokkering of opheffing van deze rekening (gevraagde gegevens). Appellant heeft bij dit gesprek de gevraagde gegevens niet verstrekt. Bij brief van 13 april 2016 heeft het college appellant verzocht de gevraagde gegevens uiterlijk op 18 april 2016 in te leveren en er hierbij op gewezen dat, indien de gegevens op die datum niet zijn ontvangen, besloten zal worden de aanvraag niet in behandeling te nemen.
1.4.
Appellant heeft daarop geen stukken overgelegd. Omdat appellant had meegedeeld dat de gevraagde stukken zich bij de curator bevonden, heeft de consulent van appellant contact opgenomen met de curator. De curator heeft bij e-mailbericht van 18 april 2016 verklaard dat de gevraagde gegevens niet op zijn kantoor aanwezig waren.
1.5.
Bij besluit van 20 april 2016 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten op de grond dat appellant, ondanks herhaald verzoek, zijn aanvraag niet heeft aangevuld met de gevraagde gegevens.
1.6.
Naar aanleiding van het tegen het besluit van 20 april 2016 gemaakte bezwaar heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens uiterlijk op
1 september 2016 alsnog bij het college in te leveren. De rechtbank had het faillissement van appellant inmiddels bij beschikking van 17 mei 2016 opgeheven wegens de toestand van de boedel. Aan geen van de crediteuren kon een uitkering worden gedaan.
1.7.
Op 19 september 2016 heeft appellant vervolgens enkele stukken overgelegd, maar niet de gevraagde gegevens. Van ABN AMRO werd een bericht ontvangen dat rekening [nummer] van appellant een actieve rekening was.
1.8.
Bij besluit van 29 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2016 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Voor de beoordeling of appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. Appellant is daarom gehouden hier openheid over te geven en de daarvoor vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1297) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd en, als daar aanleiding toe is, over een periode die verder in het verleden ligt.
4.3.
Vast staat dat appellant de onder 1.3 vermelde gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn heeft overgelegd en ook niet nadat hem daartoe in bezwaar alsnog de gelegenheid was geboden.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat de omstandigheid dat hij failliet was verklaard en eerder in een WSNP-traject zat en dat het faillissement op 17 mei 2016 is opgeheven zonder dat aan crediteuren enige uitkering is gedaan, maakt dat de gevraagde gegevens niet nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag. Voor zover na de opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel al geen belang meer zou bestaan bij informatie over de verkoop van de woning van appellant en de schulden, geldt dat in elk geval niet voor de bankafschriften. Het college heeft er terecht op gewezen dat hij inzicht wilde verkrijgen in de inkomsten en de vermogenspositie van appellant vanaf de datum van de aanvraag om bijstand en dat op de bankafschriften inkomsten zouden kunnen staan die van belang zijn voor de vaststelling van de bijstand. Daarom waren de bankafschriften van belang voor een goede beoordeling van de aanvraag, ook al was appellant failliet verklaard (vergelijk de uitspraak van 22 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2876).
4.5.
Ook de beroepsgrond dat appellant door handelen of nalaten van zijn curator niet in staat is geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken, slaagt niet. Appellant heeft niet gesteld en met informatie van ABN AMRO onderbouwd dat hij bij die bank informatie over zijn actieve rekening [nummer] heeft opgevraagd, maar niet heeft gekregen, ook niet nadat het faillissement in mei 2016 was opgeheven en hij door het college in bezwaar nog in de gelegenheid was gesteld de gevraagde stukken over te leggen. Ook het betoog dat het college de curator bij de aanvraag had moeten betrekken slaagt niet, reeds omdat de consulent van appellant voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag contact met de curator heeft gehad.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het college, nadat appellant, daartoe door het college in de gelegenheid gesteld, in bezwaar alsnog stukken had overgelegd, in de omstandigheden van dit geval het recht op bijstand had moeten vaststellen. Voor de inkomsten had het college Suwinet kunnen raadplegen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college was nog bezig met het vergaren van voor beoordeling van de aanvraag relevante gegevens. Een controle van die gegevens en een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag kon pas plaatsvinden nadat appellant alle voor de aanvraag relevante stukken en gegevens waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken, ingeleverd had. Uit 4.3 en 4.5 volgt dat daar in dit geval (nog) geen sprake van was. Het college was, gelet op de bewijslast, zoals in 4.1 vermeld, niet gehouden zelf nader onderzoek te doen, nog daargelaten dat het college er ter zitting terecht op heeft gewezen dat niet alle inkomsten in Suwinet te zien zijn.
4.8.
Gelet op 4.3 tot en met 4.7 was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van appellant te handhaven. In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff
md