In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair ambtenaar, had verzocht om de looptijd van zijn tijdelijke rang van [rang 3] per 7 juni 2016 in te laten gaan. Dit verzoek werd afgewezen door de staatssecretaris van Defensie, die stelde dat de einddatum van de looptijd in rang op 31 augustus 2021 bleef staan. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad overweegt dat de situatie van de appellant wezenlijk verschilt van die van andere militairen die tijdelijk worden bevorderd in het kader van uitzendingen. De appellant had gedurende vijf jaar een tijdelijke rang in verband met zijn opleiding, terwijl de P&O-flash van 10 juni 2016 stelt dat een tijdelijke rang alleen meetelt als deze direct wordt opgevolgd door een effectieve rang. De Raad bevestigt dat de tijdelijke rang van de appellant wel meetelt bij de berekening van de looptijd in rang, maar dat het onderscheid tussen verschillende situaties van tijdelijke bevordering gerechtvaardigd is.
Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.