ECLI:NL:CRVB:2019:1454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2019
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
18/2291 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de aanvullende uitkering in het kader van de WIA en de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een voormalig ambtenaar van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, had hoger beroep ingesteld tegen de herziening van zijn aanvullende uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De appellant was van 1989 tot 1 maart 2013 werkzaam bij het ministerie en had een dienstongeval gehad dat gelijkgesteld was met een beroepsincident. De minister had de hoogte van de aanvullende uitkering herzien, wat leidde tot een geschil over de ingangsdatum van deze herziening. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de herziening van de aanvullende uitkering per 1 februari 2017 correct was, terwijl de appellant stelde dat deze datum 11 november 2016 moest zijn, de datum waarop zijn arbeidsongeschiktheidspercentage was gewijzigd.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de datum van wijziging van de WIA-uitkering als ingangsdatum voor de herziening van de aanvullende uitkering moest gelden. De Raad benadrukte dat de uitkering een aanvullend karakter heeft ten opzichte van de WIA-uitkering en dat er geen reden was om de ingangsdatum eerder te stellen. Daarnaast heeft de appellant een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar de Raad oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden en wees dit verzoek af. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.2291 AW

Datum uitspraak: 25 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 maart 2018, 17/2930 (aangevallen uitspraak), en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. C.J.M. Scheen hoger beroep ingesteld. Appellant heeft bij brief van 23 juli 2018 meegedeeld zich niet langer te laten bijstaan door mr. Scheen en de procedure zelfstandig voort te zetten. Appellant heeft hierbij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.M.J van Hameren en P.J.J. van der Pas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 1989 tot 1 maart 2013 werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Bij besluit van 8 december 2014 is een op 4 juli 1997 aan appellant overkomen dienstongeval op grond van artikel 38a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) gelijkgesteld met een beroepsincident. Daarbij is, voor zover hier van belang, aan appellant een aanvullende uitkering toegekend als bedoeld in artikel 38, zevende lid, van het ARAR.
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2017 heeft de minister de hoogte van de aanvullende uitkering herzien en met ingang van 1 februari 2017 vastgesteld op € 973,20 bruto per maand. Aanleiding hiervoor is dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid heeft herbeoordeeld en appellant vanaf 11 november 2016 met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55,23% minder arbeidsgeschikt is dan voorheen. Op grond hiervan heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2017 met ingang van 1 februari 2017 een WGA-vervolguitkering toegekend. Verder is bij de herziening van de aanvullende uitkering betrokken dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspensioen (AAOP) van appellant met ingang van 25 oktober 2015 heeft gewijzigd.
1.3.
Bij besluit van 29 maart 2017 heeft de minister de hoogte van de aanvullende uitkering opnieuw herzien en met ingang van 1 februari 2017 vastgesteld op € 840,- bruto per maand. Aanleiding hiervoor is dat het ABP de hoogte van het AAOP met ingang van 1 februari 2017 heeft gewijzigd.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2017 heeft de minister, in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, de bezwaren tegen de besluiten van 22 februari 2017 en 29 maart 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat zowel uit de tekst van (thans) artikel 38 van het ARAR als uit de nota van toelichting bij dit
artikel (Stb. 1993, 575) blijkt dat de uitkering een aanvullend karakter heeft ten opzichte van de WIA-uitkering. Uit de latere wijzigingen blijkt niet dat de wetgever het aanvullende karakter heeft willen wijzigen. De rechtbank acht het daarom onjuist om de aanvullende uitkering reeds per 11 november 2016 aan te passen. Immers, op dat moment werd de
WIA-uitkering ongewijzigd aan appellant doorbetaald zodat voor een gewijzigde aanvulling geen goede reden bestaat. In het licht van het aanvullende karakter van de uitkering acht de rechtbank het aangewezen dat deze wordt aangepast per de datum waarop de WIA-uitkering daadwerkelijk wordt herzien aan de hand van het nieuwe arbeidsongeschiktheidspercentage. De minister heeft de verhoging van de aanvullende uitkering dus terecht laten ingaan per 1 februari 2017, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 38, zevende lid, van het ARAR heeft de gewezen ambtenaar die recht heeft op een WIA-uitkering ter zake van de dienstbetrekking die hij voor zijn ontslag vervulde, recht op een aanvullende uitkering indien de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een beroepsincident.
4.1.2.
Artikel 38, achtste lid, van het ARAR bepaalt dat de aanvullende uitkering, bedoeld in het zevende lid, gelijk is aan het verschil tussen:
a. een percentage van de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, in het jaar voorafgaande aan zijn ontslag; en
b. de aan de gewezen ambtenaar toegekende WIA-uitkering, in voorkomend geval vermeerderd met een hem toegekende AAOP-uitkering.
4.1.3.
Artikel 38, negende lid, van het ARAR bepaalt dat het percentage, bedoeld in het achtste lid, onderdeel a, afhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid en, voor zover hier van belang, 54,01% bedraagt bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 tot 65% en 45,01% bedraagt bij een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55%.
4.2.
Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister de datum met ingang waarvan de aanvullende uitkering is herzien, op goede gronden heeft bepaald op 1 februari 2017. Appellant stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van de ingangsdatum van de wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage, zijnde 11 november 2016. De minister stelt zich op het standpunt dat de datum met ingang waarvan de WIA-uitkering is gewijzigd (1 februari 2017) als ingangsdatum dient te gelden.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de datum van de wijziging van de WIA-uitkering als ingangsdatum geldt voor de herziening van de aanvullende uitkering wordt volledig onderschreven. De Raad maakt de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne. Hieraan wordt toegevoegd dat reeds uit de tekst van artikel 38 van het ARAR duidelijk blijkt dat de in geding zijnde uitkering een aanvullend karakter heeft ten opzichte van de WIA-uitkering.
4.4.
Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5.
Appellant heeft een beroep gedaan op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 31 maart 2017, is de redelijke termijn voor deze procedure in drie
instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat geen aanleiding. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) F. Demiroğlu
md