ECLI:NL:CRVB:2019:1444
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de dienverplichting en bevordering van een militair in het kader van de opleiding tot vlieger
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek van appellant, een militair, met betrekking tot de duur van zijn dienverplichting en de ingangsdatum van zijn bevordering tot tweede luitenant. Appellant, werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht, had zijn opleiding tot F-16 vlieger door bezuinigingen bij Defensie aanzienlijke vertraging opgelopen. Hij was van mening dat hij eerder bevorderd had moeten worden dan de vastgestelde datum van 9 april 2015, en dat zijn dienverplichting van tien jaar niet had moeten ingaan op het moment dat hij zijn opleiding had afgerond.
De Raad oordeelde dat de staatssecretaris van Defensie niet onredelijk had gehandeld door de dienverplichting niet te bekorten, aangezien appellant tijdens zijn opleiding op de mogelijke vertraging was gewezen en verschillende opties had gekregen. De Raad benadrukte dat de bevordering tot tweede luitenant onlosmakelijk verbonden is aan de toewijzing van een functie met hogere rang, en dat de ingangsdatum van de bevordering samenvalt met de datum van functietoewijzing. De tijdelijke werkzaamheden die appellant had verricht, tellen niet mee voor de bevordering, omdat hij toen nog geen gecertificeerd vlieger was.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen en dat er geen grond was voor een eerdere bevordering of verkorting van de dienverplichting. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de militaire ambtenarenwet en de voorwaarden voor bevordering binnen de krijgsmacht.