ECLI:NL:CRVB:2016:4203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
15/6401 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de dienverplichting van een helikoptervlieger na vertraging in de opleiding

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de dienverplichting van een appellant die een opleiding tot helikoptervlieger heeft gevolgd. De appellant, werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht, heeft zijn opleiding met een vertraging van twee jaar en tien maanden succesvol afgerond. De minister van Defensie heeft de einddatum van de fase waarin de appellant zich bevond vastgesteld op 17 juni 2024, waaraan een verplichting is verbonden om gedurende tien jaar deel uit te maken van het beroepspersoneel. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, stellende dat de vertraging in zijn opleiding in mindering moet worden gebracht op de dienverplichting, omdat deze niet aan hem te wijten was. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 3 november 2016 geoordeeld dat de minister niet onredelijk heeft gehandeld door de dienverplichting niet te bekorten. De Raad heeft vastgesteld dat de vertraging in de opleiding buiten de schuld van de appellant is ontstaan, maar dat dit niet leidt tot een aanpassing van de dienverplichting. De Raad heeft daarbij de ratio van de dienverplichting in overweging genomen, die is bedoeld om rendement te verkrijgen uit de opleidingen die binnen de defensieorganisatie worden gegeven. De minister heeft de appellant tijdens de opleiding verschillende opties geboden, waaronder ontslag zonder restitutieverplichting en tijdelijke tewerkstelling, maar de appellant heeft gekozen voor het volgen van een opleiding.

De Raad heeft ook het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de situatie van de appellant niet vergelijkbaar was met die van andere militaire ambtenaren in opleiding tot helikoptervlieger bij de Koninklijke Marine. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/6401 MAW
Datum uitspraak: 3 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 september 2015, 15/383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.W. Borgeld hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Borgeld. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.R.M. van Haren en M.A.J.W. Keij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 2 februari 2009 werkzaam bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht, bij de Koninklijke Luchtmacht in de stand van soldaat derde klasse, met bestemming Officier Vlieger Aspirant, in de loopbaan fase één.
1.2.
De opleiding van appellant tot helikoptervlieger heeft een vertraging opgelopen van twee jaar en tien maanden. Appellant heeft de opleiding op 17 juni 2014 succesvol afgerond.
1.3. Bij besluit van 30 juli 2014is de duur van de periode waarin appellant is ingedeeld in fase één aangepast. De einddatum van deze fase, waaraan voor appellant de verplichting is verbonden om deel uit te maken van het beroepspersoneel, de zogenoemde dienverplichting, is vastgesteld op 17 juni 2024. Bij besluit van 1 september 2014 is aan appellant conform de nota ‘compensatie vliegtoelage bij vertraging opleiding’ eenmalig een financiële tegemoetkoming van € 3.009,- toegekend als compensatie voor de vertraging van de opleidingsduur door niet aan appellant te wijten omstandigheden.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 juli 2014. Hij stelt zich op het standpunt dat de vertraging in de opleiding in mindering moet worden gebracht op de dienverplichting, omdat die vertraging niet aan hem is te wijten. Bij besluit van 22 december 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat de vertraging in de initiële opleiding buiten de schuld van appellant is ontstaan. Dit leidt evenwel niet tot het oordeel dat de dienverplichting moet worden aangepast, gelet op de ratio van de dienverplichting. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt ook niet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich ten opzichte van appellant niet als een goed werkgever heeft gedragen.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat buiten de schuld van appellant een vertraging in zijn opleiding tot vlieger is ontstaan. De vertraging werd veroorzaakt door een gebrek aan beschikbaarheid van helikopters tijdens het opleidingstraject.
4.2.
Op grond van artikel 12k, tweede lid, van de Militaire ambtenarenwet 1932 (MAW) rust op appellant de verplichting om na het afronden van zijn opleiding voor een periode van tien jaar deel uit te maken van het beroepspersoneel. Deze dienverplichting stelt de minister in staat om rendement te verkrijgen uit de opleidingen die uitsluitend binnen de defensieorganisatie worden gegeven. De dienverplichting omvat in het algemeen de duur van de opleiding en daaraan aansluitend een periode van vier jaar. Voor degenen die worden aangesteld met de bestemming tot het volgen van een opleiding tot vlieger geldt uit rendementsoverwegingen een dienverplichting van tien jaar.
4.3.
Gezien de ratio van de dienverplichting acht de Raad het besluit van de minister om de op appellant rustende dienverplichting niet te bekorten niet onredelijk. Daarbij is van belang dat de minister appellant tijdens zijn opleiding erop gewezen heeft dat de opleiding langdurige vertraging zou oplopen en hem toen verschillende opties heeft geboden. Deze opties hielden in: ontslag zonder restitutieverplichting, een tijdelijke tewerkstelling of het volgen van een studie op kosten van Defensie gedurende de periode van afwachting van het vervolg van de opleiding. Appellant heeft gekozen voor de mogelijkheid een opleiding te volgen en is daarnaast tijdelijk tewerkgesteld in andere functies bij Defensie. Appellant heeft bij deze keuze de dienverplichting en zijn wens tot bekorting daarvan niet ter sprake gebracht. Verder is de minister na het voltooien van de opleiding met appellant in gesprek gegaan over verdere compensatie van de vertraging. Zoals blijkt uit 1.3, heeft de minister appellant aanvankelijk een financiële tegemoetkoming toegekend. Later is hem - naar de Raad begrijpt in plaats daarvan - een vliegtoelage toegekend met een hogere waarderingsfactor.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij, door in afwachting van het vervolg van zijn opleiding in tijdelijke tewerkstellingen loonvormende arbeid te verrichten, een deel van de dienverplichting reeds heeft ingelost. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft terecht gesteld dat appellant niet heeft gewerkt in functies waarvoor de opleiding die appellant volgde was vereist.
4.5.
Het betoog van appellant dat de minister zich in strijd met artikel 12bis van de MAW niet als een goed werkgever heeft gedragen door vast te houden aan de duur van de dienverplichting, slaagt evenmin. Zoals uit 4.3 blijkt heeft de minister zich er tijdens de opleiding en ook daarna rekenschap van gegeven dat de opleiding van appellant buiten diens schuld langdurig vertraging heeft opgelopen. Hij heeft de gevolgen van de vertraging van de opleiding niet zonder meer voor rekening van appellant gelaten.
4.6.
Appellant heeft zich opnieuw beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat voor militaire ambtenaren in opleiding tot helikoptervlieger bij de Koninklijke Marine, van wie de opleiding eveneens een langdurige vertraging had opgelopen, wel is besloten tot bekorting van de dienverplichting. Dit betoog slaagt niet. Anders dan in die gevallen, is appellant tijdens zijn opleiding op de langdurige vertraging gewezen en zijn hem opties aangeboden ter compensatie daarvan.
4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD