In deze zaak gaat het om de beoordeling van de dienverplichting van een appellant die een opleiding tot helikoptervlieger heeft gevolgd. De appellant, werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht, heeft zijn opleiding met een vertraging van twee jaar en tien maanden succesvol afgerond. De minister van Defensie heeft de einddatum van de fase waarin de appellant zich bevond vastgesteld op 17 juni 2024, waaraan een verplichting is verbonden om gedurende tien jaar deel uit te maken van het beroepspersoneel. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, stellende dat de vertraging in zijn opleiding in mindering moet worden gebracht op de dienverplichting, omdat deze niet aan hem te wijten was. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 3 november 2016 geoordeeld dat de minister niet onredelijk heeft gehandeld door de dienverplichting niet te bekorten. De Raad heeft vastgesteld dat de vertraging in de opleiding buiten de schuld van de appellant is ontstaan, maar dat dit niet leidt tot een aanpassing van de dienverplichting. De Raad heeft daarbij de ratio van de dienverplichting in overweging genomen, die is bedoeld om rendement te verkrijgen uit de opleidingen die binnen de defensieorganisatie worden gegeven. De minister heeft de appellant tijdens de opleiding verschillende opties geboden, waaronder ontslag zonder restitutieverplichting en tijdelijke tewerkstelling, maar de appellant heeft gekozen voor het volgen van een opleiding.
De Raad heeft ook het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de situatie van de appellant niet vergelijkbaar was met die van andere militaire ambtenaren in opleiding tot helikoptervlieger bij de Koninklijke Marine. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.