ECLI:NL:CRVB:2019:1423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
25 april 2019
Zaaknummer
15/3020 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) met betrekking tot hoofdpijnklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, geboren in 1992, die in september 2011 uitviel voor zijn mbo-studie vanwege ernstige hoofdpijnklachten. Appellant diende op 10 maart 2014 een aanvraag in voor arbeids- en inkomensondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv wees deze aanvraag af op 8 mei 2014, omdat appellant meer dan 75% van het voor hem geldende minimumloon kan verdienen. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de zaak beoordeeld en een onafhankelijke deskundige, dr. E.M.H. van den Doel, benoemd om de medische situatie van appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er geen reden was voor verdergaande beperkingen dan al in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen. Appellant voerde aan dat de deskundige's beoordeling onjuist was en dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat het rapport van de deskundige overtuigend was en dat de eerdere afwijzing van de aanvraag door het Uwv terecht was.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden met bijna 11 maanden. De Raad oordeelde dat de Staat aansprakelijk was voor deze overschrijding en veroordeelde de Staat tot betaling van € 1.000,- aan appellant als schadevergoeding. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de Staat in de proceskosten van appellant, die werden begroot op € 512,-.

Uitspraak

15.3020 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 maart 2015, 14/5084 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 24 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.
Vervolgens heeft de Raad besloten tot heropening van het onderzoek en als onafhankelijk deskundige dr. E.M.H. van den Doel, neuroloog, benoemd. De deskundige heeft op
30 augustus 2018 aan de Raad gerapporteerd.
Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
De deskundige heeft op verzoek van de Raad nader gerapporteerd naar aanleiding van de reacties van partijen.
Appellant heeft nadere stukken ingediend in reactie op het nadere rapport van de deskundige en de Raad verzocht om een nadere zitting.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Op 3 april 2019 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens appellant is mr. Van der Veen verschenen en zijn moeder, mevrouw I. Sikkens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1992, is in september 2011 uitgevallen voor zijn mbo-studie wegens ernstige hoofdpijnklachten.
1.2.
Op 10 maart 2014 heeft hij een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 8 mei 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen omdat hij meer dan 75% van het voor hem geldende minimumloon kan verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 25 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat, gelet op artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong, terecht in eerste instantie het beoordelingsmoment is gelegd op zestien weken na de aanvraag van appellant. Voorts heeft zij overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch onderzoek. De informatie van de behandelend sector is, evenals de eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen, bij de beoordeling betrokken. Terecht is daarbij, naar het oordeel van de rechtbank, veel belang toegekend aan de omstandigheid dat bij diverse onderzoeken geen afwijkingen zijn gebleken. De rechtbank acht de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk en ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Ten slotte is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Terecht is dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag voor ondersteuning op grond van de Wajong gehandhaafd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep (nadere) rapporten ingediend van medisch adviseur en verzekeringsarts R.J. Hollander en van neuroloog J.U.R. Niewold ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat en met name dat er aanleiding is voor een urenbeperking.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rapporten van Hollander en Niewold bestudeerd en geen aanleiding gezien tot bijstelling van de FML van 14 april 2014.
3.3.
Omdat er bij de Raad, gelet op de door appellant ingebrachte medische expertise‑rapporten, twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, heeft de Raad besloten tot benoeming van een onafhankelijke neuroloog als deskundige. De deskundige heeft op 30 augustus 2018 rapport uitgebracht. De deskundige heeft appellant een anamnese afgenomen, neurologisch onderzocht en op basis van de eigen bevindingen in combinatie met de voorhanden medische stukken heeft hij geconcludeerd dat bij appellant gedurende de periode van september 2012 tot begin juli 2014 en ook ten tijde van het onderzoek sprake was van chronische hoofdpijn, te classificeren als spierspanningshoofdpijn, en dat er geen redenen zijn om een specifieke functiestoornis op neurologisch vakgebied aan te nemen anders dan chronische hoofdpijn. De hevigheid van deze hoofdpijn is volgens de deskundige niet betrouwbaar vast te stellen. De deskundige ziet geen redenen op neurologisch vakgebied om meer beperkingen aan te nemen dan reeds aangenomen in de FML van 14 april 2014. Daarbij heeft hij toegelicht dat in de FML al rekening is gehouden met de hoofdpijnklachten van appellant en dat er geen reden is om daarboven een urenbeperking aan te nemen.
3.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het oordeel van de deskundige niet kan worden gevolgd, omdat er fundamentele gebreken kleven aan de beoordeling van de deskundige en appellant onvoldoende recht wordt gedaan. De beoordeling van de deskundige is onjuist en onvolledig. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij nadere rapporten ingediend van neuroloog Niewold en verzekeringsarts Hollander.
3.5.
De deskundige heeft vervolgens nader gerapporteerd op 26 november 2018 en gereageerd op de rapporten van Niewold en Hollander. Hierbij heeft hij uiteengezet dat, onder toepassing van de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie, geen sprake is van op te leggen beperkingen bij het type spierspanningshoofdpijn en dat de ernst van de hoofdpijn niet kan worden geobjectiveerd door middel van de visuele analoge score. De diagnose epilepsie is, volgens de deskundige, nooit gesteld en hiervoor ziet de deskundige ook geen grond.
3.6.
Het Uwv heeft het bestreden besluit gehandhaafd en ziet bevestiging van zijn standpunt in de rapporten van de deskundige.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Appellant wordt niet gevolgd in zijn ter zitting kenbaar gemaakte opvatting dat het rapport niet voldoende navolgbaar is geformuleerd en dat de deskundige in de beschrijving van zijn bevindingen en conclusie tekort is geschoten. De deskundige heeft de periode in geding van september 2012 tot juli 2014 in ogenschouw genomen en is op navolgbare wijze tot zijn conclusie gekomen. Hierbij heeft hij de voorhanden medische stukken over appellant betrokken, waaronder de rapporten van Niewold en Hollander. De deskundige heeft overtuigend toegelicht waarom de door appellant ervaren beperkingen die blijken uit het dagverhaal, waaruit volgt dat veel rust wordt genomen, niet voortvloeien uit de gestelde diagnose.
4.3.
Dat een rapport van een door de bestuursrechter benoemde deskundige afwijkt van de opvatting van een andere, door een van de partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot het oordeel te komen dat de onafhankelijke deskundige niet moet worden gevolgd. De anders luidende opvattingen van Niewold en Hollander leiden niet tot het oordeel van de Raad dat moet worden afgeweken van de opvatting van de deskundige, omdat in ieder geval Niewold zelf zegt dat hij vooral de anamnese van belang acht en zich dus baseert op subjectieve gegevens. Ook overigens geven de bezwaren van appellant tegen het rapport geen aanleiding voor een afwijkend oordeel. De verzekeringsartsen hebben op basis van de voorhanden informatie van de behandelend sector beperkingen aangenomen, waarbij als diagnose chronische spanningshoofdpijn is gesteld. Bij de FML van 14 april 2014 zijn hiertoe beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk functioneren (voorspelbare werksituatie zonder veelvuldige storingen/onderbrekingen, zonder veelvuldige deadlines/productiepieken en zonder harde productienormen), dynamische handelingen (frequent buigen en frequent zwaar tillen) en statische houdingen (gebogen/getordeerd actief zijn). Hiermee is tegemoetgekomen aan de door appellant ervaren beperkingen wegens zijn aanhoudende hoofdpijnklachten. Door de deskundige is overtuigend gemotiveerd dat voor verdergaande beperkingen geen grond is, en met name niet voor een urenbeperking.
4.4.
Gelet op overwegingen 4.2 en 4.3 bestaat voor inschakeling van een tweede, onafhankelijke deskundige, geen aanleiding. Dit door appellant ter zitting van de Raad toegelichte verzoek wordt afgewezen.
4.5.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de belasting in de geselecteerde functies van productiemedewerker hout en bouw, productiemedewerker industrie en samensteller kunststof en rubberindustrie de belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld bij de FML van 14 april 2014, niet te boven gaat. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is hiertoe een afdoende motivering gegeven in het rapport van 11 november 2014.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
4.7.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant is geen aanleiding.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in
artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
10 juni 2014 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna 11 maanden verstreken. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn van bijna 11 maanden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 4 december 2014 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna vier maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 29 april 2015 van het hogerberoepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak ruim vier jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad en appellant terecht over schending van artikel 6 van het EVRM heeft geklaagd.
5.4.
De overschrijding van de redelijke termijn van vier jaar met bijna 11 maanden komt voor rekening van de Staat. Dat leidt tot een schadevergoeding van tweemaal € 500,-, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie als gevolg van de duur van de procedure die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellant.
5.5.
Er is aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor zover deze gerelateerd zijn aan het verzoek om schadevergoeding. Deze worden begroot op € 512,- wegens verleende professionele rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W.M. Swinkels

RB