ECLI:NL:CRVB:2019:142
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na langdurige arbeidsongeschiktheid en de toepassing van discriminatieverboden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ziekengeldaanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als countermedewerkster werkte, meldde zich op 9 september 2010 ziek met knie- en enkelklachten. Het Uwv concludeerde dat zij na de voorgeschreven wachttijd vanaf 6 september 2012 niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na meerdere ziekmeldingen en een beoordeling door een verzekeringsarts, werd appellante in 2015 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv stelde vast dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen, waardoor het recht op ziekengeld werd beëindigd.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, en bevestigde de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit. Appellante voerde in hoger beroep dezelfde gronden aan als in beroep, waaronder een beroep op het discriminatieverbod van de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank alle gronden van appellante had besproken en dat de motivering van de rechtbank volledig werd onderschreven. De Raad verwees ook naar een eerdere uitspraak van 10 januari 2018, waarin soortgelijke kwesties aan de orde waren.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, met M.A.E. Lageweg als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 januari 2019.