ECLI:NL:CRVB:2019:142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
17/1028 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na langdurige arbeidsongeschiktheid en de toepassing van discriminatieverboden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ziekengeldaanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als countermedewerkster werkte, meldde zich op 9 september 2010 ziek met knie- en enkelklachten. Het Uwv concludeerde dat zij na de voorgeschreven wachttijd vanaf 6 september 2012 niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na meerdere ziekmeldingen en een beoordeling door een verzekeringsarts, werd appellante in 2015 opnieuw ziek gemeld, maar het Uwv stelde vast dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen, waardoor het recht op ziekengeld werd beëindigd.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond, en bevestigde de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit. Appellante voerde in hoger beroep dezelfde gronden aan als in beroep, waaronder een beroep op het discriminatieverbod van de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank alle gronden van appellante had besproken en dat de motivering van de rechtbank volledig werd onderschreven. De Raad verwees ook naar een eerdere uitspraak van 10 januari 2018, waarin soortgelijke kwesties aan de orde waren.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, met M.A.E. Lageweg als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 3 januari 2019.

Uitspraak

17.1028 ZW

Datum uitspraak: 3 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 december 2016, 16/4353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Claassen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Bij brief van 20 november 2016 heeft mr. Claassen zich als gemachtigde onttrokken.
Bij brief van 5 november 2018 heeft mr. A.G. de Jong, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als countermedewerkster voor 37,84 uur per week toen zij zich op 9 september 2010 ziek meldde met knie- en enkelklachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat voor appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 6 september 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per 6 september 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van wikkelaar EWS, inpakster koekjes en handmatig uitvoerder afwerking te vervullen. Zij heeft zich nadien een aantal malen ziek gemeld, waarna zij vervolgens weer hersteld werd verklaard.
1.2.
Laatstelijk heeft appellante zich op 27 november 2014 ziek gemeld met cardiologische en gynaecologische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts in opleiding appellante op 23 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 71,88% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 27 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en de juistheid van de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn uit de medische onderzoeken voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen beoordeling van de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen en bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft daarbij aandacht besteed aan de psychische klachten van appellante en de gegevens van haar behandelaars hierover die zich onder de gedingstukken bevinden. Ook heeft de rechtbank aandacht besteed aan de vermoeidheidsklachten van appellante en de noodzaak voor een urenbeperking. De rechtbank heeft voorts aandacht besteed aan de door appellante overgelegde informatie voor de beoordeling van haar situatie op de datum in geding, 27 december 2015. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat, voor zover de gezondheidssituatie van appellante nadien is verslechterd en zij voor haar gynaecologische klachten weer onder behandeling is, hiermee in deze zaak geen rekening kan worden gehouden. Naar aanleiding van het betoog van appellante over strijdigheid van de toepassing van artikel 19aa van de ZW met artikel 1 van de Grondwet heeft de rechtbank overwogen dat zij niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van een formele wet. Voorts heeft de rechtbank naar aanleiding van het beroep van appellante op het discriminatieverbod van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) geoordeeld dat geen sprake is van schending van dit verbod.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak alle gronden van appellante besproken. Met de vaststelling door de rechtbank dat geen van deze gronden slagen en de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd wordt volledig ingestemd.
4.3.
In aanvulling op wat de rechtbank heeft overwogen naar aanleiding van het beroep van appellante op het discriminatieverbod van de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 10 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:57.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.A.E. Lageweg
md