ECLI:NL:CRVB:2019:141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
16/5710 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die eerder een WGA-uitkering ontving. Appellante, die als unitmanager en intercedent werkte, is sinds 14 januari 2009 arbeidsongeschikt door diverse lichamelijke klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2015, werd vastgesteld dat zij per 7 september 2015 niet langer recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar klachten en beperkingen zijn onderschat en verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad oordeelde echter dat er geen reden was om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De Raad onderschreef de conclusie dat er geen medische redenen zijn voor een urenbeperking en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsarts overtuigend had gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet was overschat. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16.5710 WIA

Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
22 juli 2016, 15/5724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Mr. I. Epe, advocaat, heeft zich als gemachtigde voor appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Epe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als unitmanager en intercedent voor 36,78 uur per week. Zij is op 14 januari 2009 uitgevallen met diverse lichamelijke klachten. Appellante is per
5 mei 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65,6%. Nadien is appellante gestart met werkzaamheden als zelfstandig interieurstyliste voor 20 tot 22 uur per week.
1.2.
In verband met een verzoek van de ex-werkgever om herbeoordeling heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 6 juli 2015 vastgesteld dat appellante per 7 september 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juli 2015 bij besluit van 9 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2015 en een rapport van een arbeidskundige bezwaar en beroep. Appellante is met haar beperkingen, als weergegeven in de FML, in staat geacht de functies van transportplanner, medewerker bevrachting (SBC-code 484010), boekhouder, loonadministrateur (SBC-code 315040) en medewerker tuinbouw
(SBC-code 111010) te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig en volledig is geweest en heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft daarbij de in de FML opgenomen beperkingen in aanmerking genomen. De omstandigheid dat appellante heeft ervaren dat zij uitvalt in een (parttime) functie met vaste tijden, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er op medische gronden een urenbeperking aangenomen moet worden. Daarbij is overwogen dat het erom gaat dat de totale werkbelasting binnen de grenzen van de FML blijft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk uiteengezet dat het aannemen van een urenbeperking in het geval van appellante niet aan de orde is, enerzijds omdat geen wezenlijke lichamelijke afwijkingen zijn vastgesteld en anderzijds omdat het dagverhaal van appellante onvoldoende aanwijzingen laat zien voor een urenbeperking. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de medische informatie die appellante heeft ingebracht niet volgt dat er meer uit medisch objectiveerbare klachten voortvloeiende beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar klachten en beperkingen zijn onderschat. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de inhoud van een brief van 29 maart 2016 van neuroloog
W.H.J.P. Linssen. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen reden om het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig te achten of om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van onderzoek van appellante en door appellante ingebrachte medische informatie geconcludeerd dat bij appellante sprake is van whiplashklachten ten gevolge van een auto-ongeval in 2001, die in 2008/2009 zijn verergerd. Bij onderzoek en uit neurologisch en beeldvormend onderzoek zijn geen objectiveerbare afwijkingen gebleken. Met inachtneming van de bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML onder meer opgenomen dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en dat zij is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Daarnaast zijn een aantal beperkingen op het punt van dynamische handelingen en statische houdingen in de FML opgenomen. Daarbij is betrokken dat de klachten van appellante weliswaar niet wezenlijk zijn gewijzigd, maar dat de belastbaarheid ten opzichte van 2011 is verbeterd. Appellante is gaan werken als zelfstandige en heeft het aantal gewerkte uren uitgebreid. Bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts zijn geen evidente afwijkingen gevonden. Ook bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn geen wezenlijke functie-afwijkingen van de nek/schouders, neurologische afwijkingen of uitingen van fors verhoogde spierspanning gevonden. Er is geen sprake van een ernstige aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen of van verminderde beschikbaarheid door het volgen van een behandeling. Ook is er geen preventieve indicatie voor een urenbeperking, omdat volledig werken in passend, minder nekbelastend werk niet leidt tot schade aan de gezondheid. Ook het dagverhaal laat onvoldoende aanwijzingen zien voor de noodzaak van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende gemotiveerd uiteengezet wat de onderbouwing is van de FML en waarom zij tot de conclusie is gekomen dat appellante per
7 september 2015 op bepaalde aspecten minder beperkt moet worden geacht dan bij de
WIA-beoordeling in 2011. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Bij rapport van 7 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een reactie gegeven op de door appellante in beroep ingebrachte brief van manueel therapeut M. Mors van 22 februari 2016 en de brief van orthomanueel arts M.L.M. Welten van 22 februari 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in haar gemotiveerde constatering dat uit de ingebrachte informatie niet naar voren komt dat de belastbaarheid van appellante is overschat.
4.4.
In de door appellante ingebrachte brief van Linssen van 29 maart 2016 is terecht evenmin aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv. In het rapport van 25 april 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het rapport van Linssen te kennen gegeven dat daaruit niet blijkt dat Linssen appellante eerder heeft onderzocht en dat hij nadere/eerdere medische stukken bij zijn conclusie heeft betrokken. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er overeenstemming is over de door Linssen weergegeven diagnose van whiplash en een beperkte belastbaarheid van appellante. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat er, ondanks het feit dat de verzekeringsartsen bij hun onderzoek geen forse spierspanning of enig verschil in kracht van de bicepspezen constateerden, in de FML wel beperkingen voor zwaardere fysieke handelingen zijn aangenomen. Dit is in lijn met de bevinding van Linssen op het aspect spierspanning. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat Linssen zich niet uitlaat over de mate van de beperkingen en dat uit de inhoud van het rapport van Linssen niet volgt dat in de opgestelde FML opgenomen beperkingen niet juist zouden zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus overtuigend gemotiveerd waarom de informatie van Linssen geen aanleiding geeft om tot een andere conclusie te komen ten aanzien van de beperkingen van appellante.
4.5.
Nu er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 21 oktober 2015 is er geen aanleiding te oordelen dat de geselecteerde functies, zoals vermeld in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, voor appellante niet geschikt zijn, zodat het Uwv deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
4.7.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en D. Hardonk-Prins en
S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) Y. Azirar
GdJ