ECLI:NL:CRVB:2019:138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
17/2477 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van WAO-uitkering afgewezen wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 2 maart 2017 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van een besluit van 10 januari 1984 ongegrond verklaarde. Dit besluit had de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid per 1 januari 1984 was afgenomen tot minder dan 15%. Appellant heeft in de jaren daarna meerdere keren verzocht om herziening van dit besluit, maar deze verzoeken zijn steeds afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herziening van het besluit rechtvaardigden.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij nog steeds ziek is en dat het Uwv zonder onderzoek tot het bestreden besluit is gekomen. Hij overhandigde diverse medische stukken ter onderbouwing van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet tijdig nieuwe medische stukken had overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidssituatie op 1 januari 1984. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om terug te komen van het besluit van 10 januari 1984, noch met ingang van 1 januari 1984, noch met ingang van 26 maart 2016. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, met R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 16 januari 2019.

Uitspraak

17.2477 WAO

Datum uitspraak: 16 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 maart 2017, 16/6050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 december 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 januari 1984 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv een op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekende uitkering met ingang van 1 januari 1984 ingetrokken op de grond dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum is afgenomen tot minder dan 15%. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte vaststaat.
1.2.
Bij brief van 17 september 1992 heeft appellant de rechtsvoorganger van het Uwv verzocht om van het besluit van 10 januari 1984 terug te komen. Dit verzoek is bij besluit van 15 april 1993 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank Utrecht bij uitspraak van 5 juli 1994 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Bij brieven van 3 december 2005 en 16 maart 2007 heeft appellant opnieuw verzocht om herziening van het besluit van 10 januari 1984. Deze verzoeken zijn afgewezen. Door de uitspraak van de Raad van 22 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8765, is de afwijzing onherroepelijk geworden.
1.4.
Bij ongedateerde brief van appellant, door het Uwv ontvangen op 14 oktober 2011, heeft appellant wederom verzocht om herziening van het besluit van 10 januari 1984. Dit verzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2011 afgewezen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in rechte vaststaat.
1.5.
Appellant heeft het Uwv bij brief van 10 april 2013 verzocht hem een uitkering toe te kennen op grond van de WAO. Het Uwv heeft deze aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 10 januari 1984 afgewezen bij besluit van 20 september 2013. Door de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3714, is die afwijzing onherroepelijk geworden.
1.6.
Op 22 maart 2016 heeft appellant andermaal verzocht hem een uitkering toe te kennen op grond van de WAO. Bij besluit van 15 april 2016 heeft het Uwv het besluit van
10 januari 1984 gehandhaafd omdat appellant geen nieuwe informatie heeft aangedragen. Daarbij is ook verwezen naar het besluit van 20 september 2013. Bij besluit van 11 juli 2016
(bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant ter onderbouwing van zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 10 januari 1984 en ook in bezwaar geen gegevens heeft ingediend waaruit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn af te leiden. De enkele stelling van appellant dat hij nog steeds ziek is, is onvoldoende voor een ander oordeel. Voor zover de aanvraag van appellant betrekking heeft op de toekomst, voldoet deze naar het oordeel van de rechtbank evenmin aan de daaraan te stellen eisen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij in Nederland heeft gewerkt, ziek is uitgevallen en nog steeds door ziekte arbeidsongeschikt is. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv zonder onderzoek tot het bestreden besluit is gekomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant ook in beroep en in hoger beroep diverse medische stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluit van 10 januari 1984 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 1984 ingetrokken. Sindsdien heeft het Uwv een aantal verzoeken van appellant om terug te komen van het besluit van 10 januari 1984, afgewezen. Deze besluiten zijn alle in rechte onaantastbaar. Thans is aan de orde het verzoek van 22 maart 2016, waarin appellant het Uwv heeft gevraagd om toekenning van een WAO-uitkering omdat hij nog steeds ziek is.
4.2.
Het Uwv heeft het verzoek van appellant van 22 maart 2016 terecht opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 10 januari 1984 en bezien of er aanleiding bestond om dat besluit in verband met nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te herzien met ingang van 1 januari 1984 dan wel met ingang van 26 maart 2016. Een zogenoemde Amber-beoordeling van eventuele toegenomen arbeidsongeschiktheid is terecht achterwege gelaten omdat de daartoe strekkende wettelijke bepalingen nog niet van kracht waren in 1984.
4.3.
Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant niet tijdig, dat wil zeggen uiterlijk in de bezwaarprocedure, nieuwe medische stukken heeft overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidssituatie op 1 januari 1984. Er was dan ook geen aanleiding om, met ingang van 1 januari 1984 dan wel met ingang van 22 maart 2016, terug te komen van het besluit van 10 januari 1984.
4.4.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md