ECLI:NL:CRVB:2019:138
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verzoek om herziening van WAO-uitkering afgewezen wegens gebrek aan nieuwe feiten
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 2 maart 2017 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van een besluit van 10 januari 1984 ongegrond verklaarde. Dit besluit had de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid per 1 januari 1984 was afgenomen tot minder dan 15%. Appellant heeft in de jaren daarna meerdere keren verzocht om herziening van dit besluit, maar deze verzoeken zijn steeds afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herziening van het besluit rechtvaardigden.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij nog steeds ziek is en dat het Uwv zonder onderzoek tot het bestreden besluit is gekomen. Hij overhandigde diverse medische stukken ter onderbouwing van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet tijdig nieuwe medische stukken had overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidssituatie op 1 januari 1984. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om terug te komen van het besluit van 10 januari 1984, noch met ingang van 1 januari 1984, noch met ingang van 26 maart 2016. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.
De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, met R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 16 januari 2019.