ECLI:NL:CRVB:2019:1376

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
18/3509 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar bij Defensie

Op 11 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een ambtenaar die sinds 1979 werkzaam was bij Defensie en die beschuldigd werd van ernstig plichtsverzuim. De appellant, die als burgermedewerker was aangesteld, had zich schuldig gemaakt aan het onterecht gebruik van een tankpas van Defensie voor zijn privéauto. Dit leidde tot een disciplinaire straf van ontslag, opgelegd door de staatssecretaris van Defensie. De appellant had eerder al waarschuwingen ontvangen over zijn gedrag, wat de ernst van de situatie vergrootte.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen, gezien de aard van het plichtsverzuim en de eisen van integriteit binnen de Koninklijke Marechaussee. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn lange dienstverband en goede staat van dienst niet voldoende waren meegewogen, maar de Raad oordeelde dat deze factoren niet konden leiden tot een ander oordeel. De opgelegde straf werd als niet onevenredig beschouwd in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.3509 AW

Datum uitspraak: 11 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 mei 2018, 17/695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Boelens, kantoorgenoot van mr. Brouwer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J.M.R. de Boer-van den Ende en mr. E.C.H. Pot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1979 als burgermedewerker aangesteld bij Defensie en werkzaam voor de [onderdeel] binnen het District [District] , laatstelijk als [functie] .
1.2.
In het verslag van het op 24 september 2014 met appellant gehouden functioneringsgesprek is het volgende vastgelegd:
“ [appellant 1] (
appellant) heeft het moeilijk om te bepalen wat integer is en wat niet. Hij balanceert met name in het gebruik van dienstvoertuigen op de grens van het toelaatbare dan wel er over heen. Ik (
leidinggevende) heb hem hier meerdere malen op gewezen. Ik heb zelf het idee dat [appellant 1] dit zelf heel gewoon vindt omdat dit altijd al zo gebeurde. (…)
Het volgende is met [appellant 1] afgesproken:
- Hij zal er meer bij stil staan of datgene wat hij doet integer is (…).”
1.3.
Naar aanleiding van een op 18 september 2015 ontvangen melding, dat appellant bij het tanken met zijn privéauto gebruik zou hebben gemaakt van een reservetankpas van Defensie, is aangifte gedaan van diefstal en/of verduistering (in dienstbetrekking) en/of oplichting. Vervolgens is een strafrechtelijk onderzoek gestart door de Staf Commandant Koninklijke Marechaussee, Kabinet - Cluster Integriteit, Sectie Interne Onderzoeken (SIO) waarvan op 30 november 2015 rapport is uitgebracht.
1.4.
Op 14 oktober 2015 en 15 december 2015 hebben met appellant, in het bijzijn van zijn raadsman, hoorgesprekken plaatsgevonden. Daarbij heeft appellant zijn zienswijze kunnen geven over een te nemen rechtspositionele maatregel.
1.5.
Bij besluit van 7 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 januari 2017 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris aan appellant met ingang van 15 maart 2016 de disciplinaire straf van ontslag verleend op grond van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder l, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Aan dit strafontslag ligt ten grondslag dat appellant wordt verweten dat hij ervoor heeft gekozen om in ieder geval drie keer de tankpas behorend aan Defensie ten eigen voordele - voor zijn privéauto - te gebruiken, waarmee hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Het plichtsverzuim is zodanig ernstig dat de staatssecretaris de straf van ontslag daaraan niet onevenredig acht. Daarbij heeft de staatssecretaris mee laten wegen dat appellant tijdens zijn functioneringsgesprek op 24 september 2014 is gewezen op het niet integer gebruik van defensievoertuigen en daarom een gewaarschuwd man was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Uit wat door en namens appellant naar voren is gebracht over de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim heeft plaatsgevonden, is niet gebleken dat dit hem niet toe te rekenen is, zodat de staatssecretaris bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire straf. In geschil is of de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep aangevoerd dat ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met zijn lange dienstverband en goede staat van dienst en dat appellant onmiddellijk heeft toegegeven dat hij de tankpas had gebruikt. Daarnaast heeft de staatssecretaris ten onrechte meegewogen dat appellant een gewaarschuwd mens was; de kwestie uit 2014 betrof een hele andere dan nu met de tankpas. Appellant ziet gelet op zijn lange en goede staat van dienst een ontslag op andere gronden meer in de rede liggen en dan heeft hij ook recht op een werkloosheidsuitkering.
4.3.
Het betoog van appellant slaagt niet. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de KMar en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van alle medewerkers van de KMar als politieorganisatie niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Daarbij komt betekenis toe aan het gegeven dat appellant bewust heeft gehandeld door de tankpas weg te nemen en meermaals ten eigen voordele te gebruiken, wetende dat dit niet was toegestaan en vervolgens, nadat door een collega was opgemerkt dat de tankpas niet op de daartoe bestemde plaats aanwezig was, de tankpas weer heimelijk terug te leggen en eerst nadat hij wederom door een collega werd aangesproken, heeft toegegeven dat hij de tankpas had weggenomen. Nu appellant in 2014 al was gewezen op niet integer gebruik van aan Defensie toebehorende middelen was hij bovendien een gewaarschuwd man. Het feit dat appellant nu inziet dat hij anders had moeten handelen, zijn lange staat van dienst en de gevolgen die het ontslag voor hem heeft, kunnen niet leiden tot een ander oordeel.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) F. Demiroğlu
md