ECLI:NL:CRVB:2019:1315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
17/1859 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van kosten bezwaar en proceskosten in sociale zekerheidszaak

Op 16 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam buiten behandeling was gesteld. Het college had in een eerder besluit een vergoeding van € 245,- voor de kosten van rechtsbijstand toegekend, maar had daarbij ten onrechte de wegingsfactor 'licht' toegepast. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat het college de kostenvergoeding onvoldoende had gemotiveerd en dat de wegingsfactor 'licht' niet terecht was toegepast. De Raad oordeelde dat de zaak in beginsel als gemiddeld moest worden aangemerkt, wat betekent dat de wegingsfactor 1 van toepassing zou zijn. De Raad vernietigde het besluit van het college en bepaalde dat het college de kosten van bezwaar moest vergoeden tot een bedrag van € 512,-. Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, wat het totaalbedrag op € 1.024,- bracht, inclusief de kosten in bezwaar.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de vaststelling van de wegingsfactor voor kostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard, waarbij het college werd verplicht om het betaalde griffierecht in hoger beroep te vergoeden.

Uitspraak

17.1859 PW

Datum uitspraak: 16 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 januari 2017, 15/2406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Namens appellante is verschenen mr. Vlieger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 13 november 2014 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de (eigen bijdrage in de) kosten van rechtsbijstand.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2014 heeft het college die aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en appellante een bedrag van € 146,- aan bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand toegekend. Daarbij heeft het college onderkend dat de brief waarin appellante verzocht is om nadere gegevens over te leggen en het verzuim te herstellen (verzuimbrief) ten onrechte niet naar mr. Vlieger is gezonden. Het college heeft daarbij aan appellante een bedrag van € 245,- (1 punt, wegingsfactor licht: 0,5) voor in bezwaar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand vergoed, omdat het een zaak van gering gewicht betreft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, het college veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep en bepaald dat het college aan appellante het betaalde griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college de kostenvergoeding in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en heeft dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. In het bezwaarschrift hoefde slechts vermeld te worden dat het primaire besluit was genomen zonder een verzuimbrief aan de gemachtigde van appellante te versturen.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een wegingsfactor 0,5 moet worden toegepast voor de kosten van bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitsluitend in geschil is of het college bij de vaststelling van de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding kon volstaan met een wegingsfactor licht als bedoeld in onderdeel C 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
4.2.
Ingevolge het Bpb dient bij de berekening van een vergoeding voor de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand een wegingsfactor te worden toegepast die bepaald wordt door het gewicht van de zaak. In dat verband wordt in het Bpb een onderscheid gemaakt tussen zeer lichte, lichte, gemiddelde, zware en zeer zware zaken, waarvoor wegingsfactoren gelden van onderscheidenlijk 0,25, 0,5, 1, 1,5 en 2.
4.3.
Uit vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van 2 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3988 en 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1148) volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat behandeling van een zaak in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld (wegingsfactor 1), tenzij duidelijke redenen aanwezig zijn om hiervan af te wijken. Een andere wegingsfactor dan 1 wordt naar vaste rechtspraak slechts gehanteerd bij een naar juridische en/of feitelijke complexiteit van het gemiddelde afwijkende zaak. Indien naar het oordeel van het bestuursorgaan sprake is van de categorie licht of zeer licht, dient het bestuursorgaan dit te motiveren.
4.4.
Het college heeft er ter onderbouwing van het bestreden besluit op gewezen dat sprake is geweest van een evidente vergissing door de verzuimbrief niet aan mr. Vlieger te zenden. Met mr. Vlieger is in bezwaar, op een vergelijkbare wijze als in de primaire fase zou zijn gebeurd, ook slechts gesproken over het opsturen van nadere stukken. Gelet hierop stelt het college zich op het standpunt dat de zaak als licht moet worden aangemerkt, zodat wegingsfactor 0,5 van toepassing is.
4.5.
Het onder 4.4 weergegeven standpunt van het college volgt de Raad niet. Ook indien sprake zou zijn van een evidente vergissing om de verzuimbrief niet aan mr. Vlieger toe te zenden, betekent dit niet dat voor appellante aanstonds duidelijk was dat haar aanvraag om bijzondere bijstand om die reden ten onrechte buiten behandeling was gesteld. De situatie van een voor appellante als zodanig kenbare administratieve vergissing doet zich hier niet voor. Het college heeft de buiten behandelingstelling van de aanvraag om bijzondere bijstand ook niet spontaan en evenmin aanstonds na het indienen van het bezwaarschrift ongedaan gemaakt, maar eerst nadat mr. Vlieger een bezwaarschrift en aanvullende stukken had ingediend en nadat hij was uitgenodigd voor een hoorzitting. Er was dan ook geen aanleiding om af te wijken van wegingsfactor 1 (vergelijk de uitspraak van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1016).
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met het Bpb moet worden vernietigd, voor zover het de hoogte van de bezwaarkostenvergoeding betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigd moet worden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bepalen dat het college alsnog dient te worden veroordeeld in de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 512,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 512,- en een wegingsfactor 1).
5. De Raad ziet tevens aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Aangezien het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de kostenvergoeding in bezwaar merkt de Raad, in lijn met de uitspraak van
7 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3693, de zaak als ‘licht’ aan en past de wegingsfactor 0,5 toe. De kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep worden begroot op twee punten (indienen hoger beroepschrift en verschijnen ter zitting), in totaal € 512,-. Met de voor vergoeding in aanmerking komende kosten in bezwaar is dit een totaal bedrag van € 1.024,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 maart 2015 wat betreft de vergoeding van de kosten in bezwaar;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het college het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L. Hagendijk
md