ECLI:NL:CRVB:2019:1314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
17/7249 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging bijstandsverlening op basis van woonadresonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet en had opgegeven te wonen op een specifiek uitkeringsadres. Naar aanleiding van een anonieme tip dat de appellant niet op het opgegeven adres woonde, heeft de gemeente Echt-Susteren een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres en gesprekken met de appellant en zijn vriendin. De bevindingen leidden tot de conclusie dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstandsverlening.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen de intrekking ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat het huisbezoek onrechtmatig was en dat de onderzoeksbevindingen niet als bewijs mochten worden gebruikt. De Raad oordeelde echter dat er voldoende redelijke grond was voor het huisbezoek, gezien de eerdere waarnemingen en de inconsistenties in de verklaringen van de appellant. De Raad bevestigde dat de bewijslast bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat de onderzoeksbevindingen voldoende waren om de conclusie van het college te ondersteunen dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7249 PW

Datum uitspraak: 16 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
28 september 2017, 17/496 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Engwegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Namens appellant is verschenen mr. S.C. Leinders, advocaat en kantoorgenoot van mr. Engwegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Paulissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 6 oktober 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van zijn aanvraag om bijstand heeft appellant opgegeven in te wonen bij [naam A] (A) op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 27 juli 2016 dat appellant een vriendin heeft met wie hij een luxueus leven leidt, hebben medewerkers Sociale Zaken van de gemeente Echt-Susteren (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers dossieronderzoek verricht, van 5 tot en met
10 augustus 2016 waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres gedaan, waarbij ook een buurtbewoner is gesproken, en appellant op 10 augustus 2016 gehoord. Tijdens dit gesprek was ook de vriendin van appellant, [naam B] (B), aanwezig. Aansluitend is op
10 augustus 2016 een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres afgelegd. Direct na het huisbezoek op 10 augustus 2016 hebben de medewerkers een tweede gesprek met appellant gevoerd. Later op diezelfde dag hebben appellant en B afzonderlijk van elkaar telefonisch aan de medewerkers gemeld dat hun relatie is verbroken. Vervolgens hebben de medewerkers in de periode van 11 tot en met 17 augustus 2016 waarnemingen gedaan in de omgeving het uitkeringsadres en in de omgeving van de woning van B in [plaatsnaam]. De medewerkers hebben appellant op 17 augustus 2016 gehoord en aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 augustus 2016.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand met ingang van
5 augustus 2016 beëindigd (lees: ingetrokken). Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, omdat hij niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 5 augustus 2016 tot en met 31 augustus 2016.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
In geschil is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode geen hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.5.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd, zoals ter zitting nader toegelicht, dat het huisbezoek op 10 augustus 2016 onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Het college had appellant eerst moeten verzoeken om gegevens te verstrekken alvorens over te gaan tot een huisbezoek. Nu dit niet is gebeurd is het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze voorbereid. Dit betekent volgens appellant dat de gegevens uit het huisbezoek niet rechtmatig zijn verkregen en door het college niet gebruikt mogen worden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.5.2.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete en objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Voorafgaande aan het huisbezoek van 10 augustus 2016 hebben naar aanleiding van een anonieme tip in de periode van 5 tot en met 10 augustus 2016 waarnemingen plaatsgevonden in de omgeving van het uitkeringsadres. Tijdens deze waarnemingen is de bestelbus op naam van appellant niet aangetroffen. Verder hebben de medewerkers een buurtbewoner gesproken die verklaarde dat op het uitkeringsadres één man woont, terwijl appellant heeft opgegeven op het uitkeringsadres in te wonen bij A. Deze bevindingen hebben twijfels doen rijzen over de woon- en leefsituatie van appellant. In verband hiermee hebben de medewerkers op 10 augustus 2016 een gesprek met appellant gevoerd. Dit gesprek, in aanwezigheid van B, heeft de ontstane twijfels niet verminderd. Dit betekent dat in dit geval een redelijke grond bestond om aansluitend aan dat gesprek op 10 augustus 2016 een huisbezoek af te leggen. Het college heeft de bevindingen van dit huisbezoek dan ook ten grondslag mogen leggen aan het bestreden besluit.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat geen waarde kan worden gehecht aan zijn verklaringen, omdat hij gediagnosticeerd is met een posttraumatisch stressstoornis en hij in stressvolle situaties niet in staat is vragen op een juiste manier te beantwoorden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2849), is dat in een geval als hier aan de orde niet anders. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de hem gestelde vragen niet begreep en dat hij niet naar waarheid zou kunnen verklaren over zijn feitelijke woon- en leefsituatie. Dit blijkt evenmin uit het door appellant overgelegde medisch advies van Argonaut inzake ontheffing inburgeringsexamen van 16 maart 2016. Appellant heeft op 10 en
17 augustus 2016 concrete en gedetailleerde verklaringen over zijn feitelijke woon- en leefsituatie afgelegd. Dit betekent dat dat het college appellant aan zijn verklaringen heeft kunnen houden.
4.7.
Anders dan appellant voorts heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Appellant heeft op 10 augustus 2016 voorafgaande aan het huisbezoek onder meer verklaard dat er weinig spullen van hem in de woning aanwezig waren, dat zijn administratie bij familie in Duitsland lag en dat op zijn slaapkamer een bed en een klein kastje stonden. Deze verklaring komt niet overeen met de bevindingen van het aansluitend afgelegde huisbezoek. Tijdens dit huisbezoek bleek dat op de slaapkamer van appellant een grote kast stond, dat er een berg spullen op de grond lag en dat het bed nauwelijks bereikbaar was. Naar aanleiding van de bevindingen van dit huisbezoek heeft appellant tijdens het tweede gesprek van 10 augustus 2016 onder meer verklaard dat alles in de grote kast op de slaapkamer van A is en dat de spullen die op de grond liggen ook van A zijn. Hij heeft verder op de vraag waar zijn kleding ligt geantwoord dat hij wat kleding bij zijn vriendin heeft liggen, ondergoed en zo, maar dat hij zijn kleding wel wast op het uitkeringsadres. Op de vraag waarom er tijdens het huisbezoek geen kleding van appellant in de woning op het uitkeringsadres was heeft appellant verklaard dat er in het halletje bij de kelder een mandje met schoenen van hem staat.
4.7.2.
Verder heeft appellant op 17 augustus 2016 voorafgaand aan het tweede huisbezoek verklaard dat er een kast op zijn kamer staat, dat die kast wordt gedeeld met A en dat 2 deuren van de kast van hem zijn, te weten de deuren aan de rechterkant. Hij heeft niet zoveel spullen in de kast en weet ook niet wat voor spullen en wat er in de kast ligt. Op de slaapkamer staat volgens appellant alleen een bed en een kast, verder is er niets van hem in de woning. In een tasje op de kamer zitten papieren van appellant. Deze verklaring komt niet overeen met de bevindingen van het aansluitend afgelegde huisbezoek op 17 augustus 2016. Tijdens het tweede huisbezoek bleek onder meer dat in de kast op de slaapkamer kleding is aangetroffen die volgens de medewerkers duidelijk te klein is voor appellant. Daarmee geconfronteerd heeft appellant eerst verklaard dat de kledingstukken gekrompen waren in de was, vervolgens dat in zijn gedeelte van de kast ook kledingstukken van A lagen en daarna dat zijn kleding in een andere kamer lag. In een andere slaapkamer stond een rek met kledingstukken en lagen verspreid diverse kledingstukken, zowel mannen- en vrouwenkleding en was volgens de medewerkers niet vast te stellen van wie deze kledingstukken waren.
4.7.3.
Uit de verklaringen van appellant voorafgaand en naar aanleiding van de bevindingen van de huisbezoeken op 10 en 17 augustus 2016 blijkt dat appellant geen juiste beschrijving heeft gegeven van zijn woon- en leefsituatie op het uitkeringsadres. Verder is op het uitkeringsadres niet of nauwelijks kleding van appellant aangetroffen.
4.7.4.
Voorts ondersteunen de bevindingen van de waarnemingen de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. In de periode van 5 augustus tot en met 10 augustus 2016 hebben op vijf verschillende tijdstippen, waarvan driemaal in de vroege ochtend, waarnemingen plaatsgevonden in de omgeving van het uitkeringsadres. Geen enkele keer is daar de bestelbus van appellant aangetroffen. In de periode van 11 augustus 2016 tot en met 17 augustus 2016 hebben waarnemingen plaatsgevonden in de omgeving van de woning van B in [plaatsnaam] en van het uitkeringsadres. De bestelbus is op drie dagen aangetroffen in de nabijheid van de woning van B en op twee dagen in de omgeving van het uitkeringsadres.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L. Hagendijk

JL