ECLI:NL:CRVB:2013:2849
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van bijstand na verklaring van appellant als priester binnen de Hindoestaanse gemeenschap
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 24 juli 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft op 18 april 2011 een gesprek gehad met controlemedewerkers van de gemeente Rotterdam. Tijdens dit gesprek heeft hij verklaard dat hij zijn bijstand wenst te beëindigen, wat hij ook heeft ondertekend in een gespreksverslag. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vervolgens op 19 april 2011 besloten de bijstand van appellant per 1 mei 2011 te beëindigen. Dit besluit werd later door het college bevestigd in een bestreden besluit van 9 november 2011, waartegen appellant in beroep ging.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. In de procedure heeft appellant betoogd dat hij niet gehouden kan worden aan zijn verklaring, omdat hij onder druk stond en de impact van zijn verklaring niet goed begreep. Hij stelde ook dat er geen tolk aanwezig was en dat zijn medische omstandigheden niet in acht zijn genomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de ondertekende verklaring van appellant als uitgangspunt moet worden genomen. Er was geen bewijs dat appellant onder onaanvaardbare druk stond of dat hij zijn verklaring niet in vrijheid heeft afgelegd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van ondertekende verklaringen in het bestuursrecht en de beperkte mogelijkheden voor appellanten om later van deze verklaringen terug te komen, vooral als er geen overtuigend bewijs is van dwang of misverstanden tijdens het afleggen van de verklaring.