ECLI:NL:CRVB:2019:1309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
17/3421 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die eerder een ZW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest en dat de medische grondslag van het bestreden besluit werd onderschreven. Appellante was van mening dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig hadden gehandeld en dat haar medische klachten niet goed waren beoordeeld. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt waren voor appellante. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante vielen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

17.3421 ZW

Datum uitspraak: 11 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 april 2017, 16/2768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A. de Graaf hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker huishoudelijke dienst voor 28 uur per week. Haar dienstbetrekking is op 30 november 2013 geëindigd. Met ingang van 15 mei 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met buikklachten en gynaecologische klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Appellante is per 17 februari 2015 hersteld verklaard. Op 10 april 2015 heeft appellante zich opnieuw vanuit een situatie dat zij een WW-uitkering ontving ziek gemeld, ditmaal met rug-, been- en knieklachten.
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 15 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is het werk als medewerker huishoudelijke dienst te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 november 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 10 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Per 25 januari 2016 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Zij is per 29 maart 2016 weer hersteld verklaard. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 april 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2015 heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Zoals blijkt uit het aan dit besluit ten grondslag gelegde rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
5 augustus 2016 heeft het Uwv reden gezien om een nieuwe FML, gedateerd op 10 augustus 2016, vast te stellen. In deze FML is appellante niet langer aangewezen geacht op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 augustus 2016 geconcludeerd dat de belasting van de eerder geselecteerde functies binnen de aldus vastgestelde belastbaarheid van appellante valt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die twijfel heeft doen ontstaan aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante. Daarbij is overwogen dat in beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van de aan het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) ontleende gegevens. De zogeheten signaleringen zijn van een afdoende motivering voorzien.
3.1.
Appellante is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de uitkomst daarvan. Zij heeft herhaald dat de stukken over de ziekmelding per 25 januari 2016 niet in de procedure over de EZWb meegenomen hadden mogen worden, omdat het om twee verschillende procedures gaat. De verzekeringsarts heeft in de procedure over de ziekmelding per 25 januari 2016 geen medische gegevens opgevraagd en de beperkingen niet goed vastgesteld. De onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit zijn onzorgvuldig geweest. Appellante is niet onderzocht aan haar rug, er heeft geen psychisch onderzoek plaatsgevonden en er zijn geen medische gegevens bij haar behandelaars opgevraagd. De klachten die veroorzaakt worden door Benigne paroxismale positieduizeligheid (BPPD) zijn niet goed beoordeeld. BPPD is een aandoening die nooit meer overgaat. Ondanks oefeningen kunnen de klachten altijd opspelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte de beperking voor veelvuldige deadlines en productiepieken uit de FML gehaald. Appellante heeft medische stukken overgelegd, waaronder een cd-rom met röntgenfoto’s. Zij is van mening dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten en heeft per functie gemotiveerd vermeld waarom de werkzaamheden te zwaar voor haar zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek door het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft informatie ingewonnen bij de behandelend sector en appellante op een spreekuur gezien. In het rapport van 15 september 2015 heeft hij aandacht besteed aan de rug, waarbij hij zich heeft gebaseerd op de informatie die appellante hem heeft verstrekt. Appellante heeft verteld dat haar rugklachten a-specifiek zijn genoemd, dat zij onder behandeling van een fysiotherapeut is geweest en niet onder behandeling is bij een specialist. De verzekeringsarts heeft de rugklachten vervolgens meegenomen in de FML door appellante onder meer beperkt te achten voor pedaalbediening, zware lasten hanteren, lopen, traplopen, klimmen, staan en knielen. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en de hoorzitting bijgewoond. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat bij een medische heroverweging in bezwaar stukken zijn betrokken uit een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling over een andere datum. Een lichamelijk onderzoek, zoals dat door appellante kennelijk wordt voorgestaan, was onder de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk.
4.3.
In wat appellante naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De aan dit oordeel ten grondslag gelegde overweging 9 van de aangevallen uitspraak wordt onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 september 2017 overtuigend heeft toegelicht dat in de BPPD geen medische noodzaak is gelegen om aanvullende beperkingen in de FML op te nemen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 augustus 2016 op inzichtelijke wijze gemotiveerd om welke reden hij de beperking op het onderdeel 1.9.7 van de FML (aangewezen zijn op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken) niet heeft gehandhaafd. In hoger beroep heeft appellante geen (nieuwe) medische informatie verstrekt die aanleiding geeft voor een ander oordeel over haar belastbaarheid.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML en de aan het CBBS ontleende gegevens, het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellante. In het rapport van 18 augustus 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de bezwaren van appellante tegen de geselecteerde functies afdoende gemotiveerd weerlegd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en R.E. Bakker en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) D.S. Barthel

VC