ECLI:NL:CRVB:2019:1309
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die eerder een ZW-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest en dat de medische grondslag van het bestreden besluit werd onderschreven. Appellante was van mening dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig hadden gehandeld en dat haar medische klachten niet goed waren beoordeeld. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geconcludeerd dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt waren voor appellante. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante vielen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.