ECLI:NL:CRVB:2019:1306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
16/5502 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van Ierse invaliditeitspensioen met WAO-uitkering en herziening van uitkeringshoogte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die in Ierland en Nederland heeft gewerkt, ontving sinds 19 april 2001 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Na een verzoek om herberekening van zijn WAO-uitkering in verband met zijn verzekeringsperiodes in Ierland, heeft het Uwv een Iers invaliditeitspensioen toegekend. Het Uwv heeft vervolgens een bedrag aan onterecht uitbetaalde WAO-uitkering teruggevorderd en de WAO-uitkering herzien. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv niet-ontvankelijk en het beroep tegen de herziening ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv op goede gronden tot verrekening van het Ierse invaliditeitspensioen met de WAO-uitkering is overgegaan. De Raad heeft de berekening van de WAO-uitkering in overeenstemming met de Europese Verordening (EG) nr. 883/2004 beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de Ierse uitkering in mindering mocht brengen op de WAO-uitkering. De Raad heeft de aangevallen uitspraak 1 vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, terwijl de aangevallen uitspraak 2 werd bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

16.5502 WAO, 16/5504 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juli 2016, 15/3055 en 15/3405 (aangevallen uitspraak 1 en 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.J. van der Veen, advocaat, en D. van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest in Ierland en Nederland. Met ingang van 19 april 2001 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij brief van 28 november 2012 heeft appellant aan het Uwv gevraagd een herberekening te maken van zijn WAO-uitkering in verband met zijn verzekeringsperiodes in Ierland. Nadat het Uwv het Ierse zusterorgaan op de hoogte had gesteld van deze aanvraag, heeft dat orgaan bij besluit van 22 januari 2015 aan appellant met ingang van 30 augustus 2012 een invaliditeitspensioen toegekend. Het Ierse zusterorgaan heeft vervolgens aan het Uwv een nabetaling van € 13.448,87 overgemaakt.
1.2.
Bij besluit van 20 maart 2015 heeft het Uwv een bedrag van € 19.710,23 aan over de periode van 30 augustus 2012 tot 1 april 2015 ten onrechte uitbetaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 23 maart 2015 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 30 augustus 2012 herzien tot een bedrag van € 0,28 per dag, vanwege de hoogte van het Ierse invaliditeitspensioen.
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2015 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. Daarbij is overwogen dat, voor zover er sprake is van betalingen over dezelfde periode en er na verrekening van de uitkeringen een negatief saldo overblijft, dit niet wordt teruggevorderd. Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2015 gegrond verklaard, in zoverre dat de hoogte van de WAO-uitkering wordt vastgesteld op € 0,40 per dag. Het Uwv heeft bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 11 september 2015 (bestreden besluit 2) de WAO-uitkering met ingang van 30 augustus 2012 vastgesteld op € 54,58 bruto per maand.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevoerd dat hij wel procesbelang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit 1 omdat het Uwv ten onrechte tot verrekening is overgegaan. Tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat de hoogte van zijn WAO-uitkering onjuist is vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de aangevallen uitspraak 1 is het beroep tegen het bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. In het bestreden besluit 1 is de verrekening van het Ierse invaliditeitspensioen met de WAO-uitkering in stand gelaten, ondanks dat het besluit van 20 maart 2015 is ingetrokken. Dat betekent dat het belang bij een beoordeling van het bestreden besluit 1 gelegen is in de vraag of het Uwv op goede gronden tot verrekening is overgegaan. De rechtbank heeft dat miskend en om die reden wordt de aangevallen uitspraak 1 vernietigd. Na de beoordeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2, zal de vraag worden beantwoord wat de rechtbank in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit 1 had behoren te doen.
4.2.
In het kader van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 is tussen partijen in geschil of de hoogte van de WAO-uitkering met ingang van 30 augustus 2012 conform Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) heeft plaatsgevonden.
4.3.
Appellant heeft voor zijn komst naar Nederland in Ierland gewoond en gewerkt. Nadat appellant begin 2000 een aantal dagen in Nederland had gewerkt, is hij op 28 maart 2000 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Bij besluit van 7 juni 2001 heeft het Uwv appellant met ingang van 19 april 2001 een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op het loon dat hij verdiende op het moment dat hij arbeidsongeschikt werd. Bij de berekening van het dagloon is rekening gehouden met het feit dat appellant vanaf het begin van zijn werk in Nederland slechts op 21 van de 36 mogelijke werkdagen arbeid heeft verricht. Ten tijde van het besluit van 7 juni 2001 was bij het Uwv niet bekend dat appellant in Ierland had gewerkt. Op dat moment heeft het Uwv dan ook geen rekening kunnen houden met de Ierse verzekeringstijdvakken. Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat het Uwv al bij besluit van 7 juni 2001 rekening had moeten houden met zijn arbeidsverleden in Ierland, kan dat niet slagen.
4.4.
Nadat de Ierse verzekeringstijdvakken bij het Uwv bekend zijn geworden, heeft het Uwv aan het Ierse zusterorgaan de aanvraag van appellant om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering doorgezonden. Dat heeft geresulteerd in toekenning van een Iers invaliditeitspensioen, waarna het Uwv aan de hand van de systematiek van Vo 883/2004 de hoogte van de WAO-uitkering opnieuw heeft berekend. De Raad overweegt dat de berekening van deze uitkering zoals uiteengezet in het bestreden besluit 2 heeft plaatsgevonden met volledige inachtneming van de artikelen 52 tot en met 54 van Vo 883/2004. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd het dagloon zoals vastgesteld bij het besluit van 7 juni 2001. Op verzoek van appellant heeft het Uwv in hoger beroep een berekening van het dagloon gemaakt, gebaseerd op zowel het Ierse als het Nederlandse loon dat appellant in het jaar voorafgaande aan de eerste dag van arbeidsongeschiktheid heeft genoten. Uit deze berekening komt naar voren dat het dagloon op grond van uitsluitend het Nederlandse loon hoger uitvalt. De juistheid van deze berekening is niet betwist door appellant. De stelling van appellant dat het Uwv bij het vaststellen van het dagloon rekening had moeten houden met zijn Ierse loon, kan dan ook niet leiden tot een hogere WAO-uitkering. Tot slot is de Raad van oordeel dat het Uwv de Ierse uitkering in mindering diende te brengen op de WAO-uitkering op grond van artikel 1 van het Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en Wet WIA-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere Mogendheid in samenhang met de artikelen 53 en 54 van Vo 883/2004.
4.5.
De stelling van appellant dat hij door zijn verplaatsing naar Nederland in een nadeliger positie is beland, kan niet leiden tot een ander oordeel. Vo 883/2004 ziet op coördinatie van de systemen van sociale zekerheid van de lidstaten en niet op harmonisatie. Het Hof heeft in het arrest Jeltes (HvJEU 11 april 2013, C-443/11, ECLI:EU:C:2013:224, punten 40 en 43) overwogen dat de uniewetgever met het vaststellen van Vo 883/2004 in beginsel heeft voldaan aan de verplichting om een stelsel in te voeren dat de werknemers in staat stelt om de hindernissen te overwinnen die voor hen kunnen voortvloeien uit de nationale voorschriften inzake de sociale zekerheid. Omdat artikel 48 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in een coördinatie en niet in een harmonisatie van de wettelijke regelingen van de lidstaten voorziet, raakt dit artikel niet aan de materiële en formele verschillen tussen de stelsels van sociale zekerheid van de onderscheiden lidstaten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de daarbij aangesloten personen. In deze omstandigheden kunnen de Verdragsregels betreffende het vrije verkeer een verzekerde niet garanderen dat een verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, kan een dergelijke verplaatsing immers, naargelang het geval, financieel meer of minder voordelig zijn voor de aangesloten persoon (zie ook HvJEU 16 juli 2009, C-208/07
von Chamier-Glisczinski, ECLI:EU:C:2009:455, punt 84 en 85 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Overigens wordt nog opgemerkt dat appellant niet heeft onderbouwd dat hem bij uitval wegens ziekte in Ierland een hoger invaliditeitspensioen zou zijn toegekend.
4.6.
Uit wat hiervoor onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de hoogte van de WAO-uitkering terecht met ingang van 30 augustus 2012 is herzien. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
4.7.
In het kader van de beoordeling van de aangevallen uitspraak 1 resteert nog de vraag of het Uwv de nabetaling door het Ierse zusterorgaan heeft mogen verrekenen met de WAO-uitkering. Nu geconcludeerd is dat de WAO-uitkering van appellant terecht met ingang van 30 augustus 2012 is herzien, staat daarmee vast dat appellant met ingang van die datum ten onrechte een te hoog bedrag aan WAO-uitkering heeft ontvangen. De hoogte van het nabetalingbedrag van het Ierse invaliditeitspensioen is lager dan het bedrag dat appellant aan het Uwv dient terug te betalen. Het Uwv is in een dergelijke situatie bevoegd om het gehele nabetalingsbedrag te verrekenen met het terugvorderingsbedrag. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond dient te worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 48,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.072,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juli 2015 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.072,20;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.P.W. Jongbloed
lh