ECLI:NL:CRVB:2019:1263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
17/5817 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang in hoger beroep inzake WW-uitkering en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.C.S. Grégoire, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WW-uitkering had verminderd op basis van inkomsten uit arbeid. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad bevestigt dat er sprake is van procesbelang, ondanks het verweer van het Uwv dat appellant geen procesbelang meer zou hebben. De Raad oordeelt dat het resultaat dat appellant nastreeft, namelijk een hogere uitkering, feitelijk betekenis voor hem kan hebben. De Raad wijst erop dat het hebben van een louter formeel of principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang.

De Raad concludeert dat de argumenten van appellant, waaronder het motiveringsgebrek van het Uwv en de schending van het eigendomsrecht, niet onderbouwd zijn. Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM wordt afgewezen, omdat de wetswijziging niet in het nadeel van appellant is. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af, evenals de verzoeken om proceskostenvergoeding.

Uitspraak

17 5817 WW

Datum uitspraak: 10 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 juli 2017, 16/2231 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 februari 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een maximumdagloon.
1.2.
Bij besluit van 17 maart 2016 heeft het Uwv in verband met inkomsten uit arbeid de WW-uitkering met ingang van 1 maart 2016 met 70% van het geschatte sv-loon per uur, € 37,24, verminderd. De uitkering wordt als voorschot betaald.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 7 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden de regelgeving zoals deze luidde voor 1 juli 2015 heeft toegepast en de inkomsten in mindering heeft gebracht op de uitkering. Verder heeft het Uwv op goede gronden de uitkering uitbetaald als voorschot. Omdat het Uwv pas in beroep voldoende heeft toegelicht dat het recht zoals dat gold voor 1 juli 2015 van toepassing is, heeft de rechtbank gelet op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanleiding gezien het Uwv in de proceskosten te veroordelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat de rechtbank het motiveringsgebrek van het Uwv ten onrechte heeft gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb. Verder is er volgens appellant een groep die ‘tussen wal en schip valt’ en heeft de rechtbank ten onrechte niet gemotiveerd dat een gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de groep uitkeringsgerechtigden die wel en niet profiteren van de wetswijziging. Appellant stelt tevens dat inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij als gevolg van de inkomstenverrekening een lagere uitkering krijgt. Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en (onder meer) gesteld dat appellant geen procesbelang meer heeft omdat inmiddels definitieve besluitvorming met betrekking tot het recht op WW-uitkering van appellant per 1 maart 2016 heeft plaatsgevonden. Daarbij is vastgesteld dat het voorschot dat appellant naar aanleiding van het besluit van 17 maart 2016 heeft ontvangen te laag was zodat aan appellant een nabetaling zal worden gedaan.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De door het Uwv opgeworpen vraag of sprake is van procesbelang wordt, anders dan het Uwv stelt, bevestigend beantwoord. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6528) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. In dit geval wordt ervan uitgegaan dat appellant procesbelang heeft, omdat het voorschot dat hij destijds heeft ontvangen uiteindelijk te laag bleek te zijn en hij daardoor schade kan hebben geleden.
4.3.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overwegingen 9 tot en met 17 van de aangevallen uitspraak.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat het voorwerp van het hoger beroep de aangevallen uitspraak is. Dat appellant meerdere malen bij de rechtbank heeft geïnformeerd naar de stand van zaken en dat hij daarop – volgens hem ten onrechte – geen reactie heeft ontvangen, behoort niet tot de omvang van het geding. Voor zover appellant met die stelling beoogt aan te tonen dat het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig tot stand is gekomen, is hij daarin niet geslaagd. Dat artikel 6:22 van de Awb zou moeten worden toegepast, heeft appellant niet onderbouwd.
4.5.
Appellant heeft niets aangevoerd tegen de berekening van de inkomstenverrekening in zijn geval. De grond dat er een groep is die ‘tussen wal en schip valt’ en dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd dat er een gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de groep uitkeringsgerechtigden die wel en niet profiteren van de wetswijziging, heeft appellant niet onderbouwd en slaagt daarom niet. Het Uwv heeft er bovendien terecht en onderbouwd op gewezen dat de wetswijziging niet in het nadeel van appellant is. Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM slaagt om die reden evenmin.
5.1.
Het hoger beroep slaagt niet en het de aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5.2.
Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding. Het daartoe strekkende verzoek van appellant zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P.B. van Onzenoort

VC