ECLI:NL:CRVB:2019:1260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
15/6086 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake WIA-uitkering en gebrekkige uitvoering van de tussenuitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. De Raad had eerder op 16 mei 2018 een tussenuitspraak gedaan, waarin het Uwv was opgedragen om gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv had echter niet op de juiste wijze uitvoering gegeven aan deze tussenuitspraak, omdat het onvoldoende informatie had ingewonnen bij de behandelend psycholoog van appellante over haar psychische gezondheidstoestand op de relevante datum. Hierdoor was het bestreden besluit, dat stelde dat appellante geen recht had op een uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, niet goed gemotiveerd.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de psychische beperkingen van appellante niet adequaat had beoordeeld en dat de informatie van de huisarts niet voldeed aan de eisen die in de tussenuitspraak waren gesteld. De Raad heeft daarom het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de noodzaak voor appellante om op elk moment gebruik te kunnen maken van het toilet. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.560,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak om alle relevante informatie in overweging te nemen bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15.6086 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 juli 2015, 15/879 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 april 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 16 mei 2018 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:1474, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv nadere rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Hierop heeft appellante schriftelijk gereageerd.
Vervolgens heeft het Uwv een nadere reactie ingediend.
Beide partijen hebben te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan een nadere zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2.
In geschil is of de rechtbank terecht en op juiste gronden het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 27 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard. Bij het bestreden besluit had het Uwv het standpunt gehandhaafd dat met ingang van 2 oktober 2014 voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij toen minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat sprake is van een gebrekkige voorbereiding en gebrekkige motivering van het bestreden besluit en heeft hij het Uwv opgedragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe diende het Uwv informatie in te winnen bij de behandelend sector over de psychische gezondheidstoestand van appellante op 2 oktober 2014. Daarnaast diende in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te worden opgenomen dat appellante op elk moment gebruik moet kunnen maken van het toilet. Op basis van een aangepaste FML diende vervolgens een nadere arbeidskundige beoordeling plaats te vinden. Vervolgens diende het Uwv te bezien of het bestreden besluit, met de nadere motivering, kan worden gehandhaafd, dan wel dat een nieuwe beslissing op bezwaar dient te worden genomen.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij nader rapport van 10 augustus 2018 te kennen gegeven dat informatie van de huisarts is ontvangen, gedateerd 19 juli 2018, die gelijk was aan eerder ontvangen informatie en dat extra beperkingen zijn opgenomen in de FML ter stressreductie en in verband met de noodzaak op elk moment gebruik te kunnen maken van het toilet. Bij gewijzigde FML van 10 augustus 2018 zijn daartoe beperkingen opgenomen ten aanzien van de items 1.9.7
(geen veelvuldige deadlines/productiepieken), 2.12.3 (géén solitaire functie), 2.12.5
(geen leidinggevende aspecten), 3.10.1 (appellante moet op elk moment van de dag de mogelijkheid hebben om naar het toilet te gaan) en 6.1 (appellante kan ’s nachts niet werken). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 30 augustus 2018 de geselecteerde functie van textielproductenmaker (SBC-code 111160) laten vervallen en de schatting gebaseerd op de overige aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), inpakker
(SBC-code 111190) en machinebediende inpak/-verpakkingsmachine (SBC-code 271093). Hierbij is een toelichting gegeven op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangebrachte wijzigingen in de FML. Een en ander heeft blijkens dit rapport geen invloed op het arbeidsongeschiktheidspercentage. Het Uwv heeft het bestreden besluit dan ook gehandhaafd.
1.5.
Appellante heeft hierop aangevoerd dat haar psychische beperkingen in de aangepaste FML zijn onderschat ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, gelet op haar angst- en paniekklachten. Voorts heeft zij aangevoerd dat, nu de functieomschrijvingen van de nieuw geselecteerde functies niet zijn bijgevoegd, zij niet kan beoordelen of zij deze kan uitoefenen gelet op haar psychische beperkingen en de noodzaak van veelvuldig en langdurig toiletbezoek.
2.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante. De reactie van de huisarts was summier en betrof geen nieuwe informatie over de aard en/of behandeling van de psychische klachten van appellante ten tijde van de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om contact op te nemen met de (destijds) behandelende psycholoog. Dit betekent dat het Uwv niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Het Uwv was bij de tussenuitspraak immers opgedragen om informatie in te winnen bij de behandelend sector over de psychische gezondheidstoestand van appellante op 2 oktober 2014. Redengevend daarvoor was, zoals is overwogen in 4.3 van de tussenuitspraak, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend psycholoog van 30 april 2015 niet heeft gevolgd, zonder contact op te nemen met de behandelaar, terwijl ook niet duidelijk was om welke reden de aanpassingsproblematiek van appellante niet tot beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren leidde.
2.3.
De Raad heeft het Uwv zowel bij de schorsing van het onderzoek ter zitting van
4 oktober 2017 als bij de tussenuitspraak verzocht om een nadere motivering ten aanzien van de bij appellante op de datum in geding aan te nemen psychische beperkingen en de medische noodzaak om op elk moment een toilet te kunnen bezoeken. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 november 2017 gaf aanleiding tot de tussenuitspraak. Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 augustus 2018 is, zoals overwogen onder 2.2, het bij de tussenuitspraak vastgestelde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek niet hersteld. Daarom dient het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te worden verklaard en dit besluit te worden vernietigd.
2.4.
De Raad ziet nu geen mogelijkheden meer binnen zijn bereik tot definitieve beslechting van het geschil. Het Uwv zal daarom worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hiertoe dient het Uwv informatie in te winnen bij de (destijds) behandelend psycholoog over de aard en behandeling van de psychische klachten op de datum in geding en dient vervolgens een gemotiveerd standpunt te worden ingenomen ten aanzien van de psychische beperkingen van appellante alsook rekening te worden gehouden bij het selecteren van functies met de omstandigheid dat appellante op elk moment haar werkzaamheden voor enige tijd dient te kunnen onderbreken wegens toiletbezoek.
2.5.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
2.6.
Het verzoek van appellante om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van gederfde wettelijke rente wordt afgewezen, omdat hiervan vooralsnog niet is gebleken.
2.7.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep (2 punten) en op € 1.536,- in hoger beroep
(3 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.560,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 februari 2015;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden
ingesteld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 168,- aan haar
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) P. Boer
md