ECLI:NL:CRVB:2019:124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
15/1501 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1999 ziek is en een WAO-uitkering ontvangt, heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv over de hoogte van zijn uitkering. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat het Uwv in eerdere besluiten niet voldoende tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad heeft de besluiten van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een uitkering op grond van de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, met ingang van 11 december 2012. Tevens is er schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, die met ruim 21 maanden is overschreden. De Raad heeft de Staat veroordeld tot betaling van € 2.000,- aan appellant als schadevergoeding. Daarnaast zijn de proceskosten van appellant vergoed.

Uitspraak

15/1501 WAO, 16/5899 WAO, 18/2714 WAO
Datum uitspraak: 14 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 januari 2015, 13/7627 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Theunissen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Als opvolgende gemachtigde heeft L.A.M. de Groot Heupner nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft op 20 juni 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2016. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Er is door partijen nog gereageerd op vragen van de Raad en er zijn nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft op 30 april 2018 een nader besluit genomen en dat besluit bij brief van
24 mei 2018 aangevuld.
Appellant heeft vervolgens verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en wegens schending van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit laatste verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben nog reacties ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 3 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door De Groot Heupner. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als kantinemedewerker/beheerder bij het Ministerie van Defensie. Na het einde van het dienstverband ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 5 juli 1999 heeft appellant zich ziek gemeld wegens rugklachten. Bij besluit van 22 juni 2000 heeft het Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs als een rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant met ingang van 3 juli 2000 een uitkering op grond de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80% of meer.
1.2.
Naar aanleiding van een herbeoordeling is bij besluit van 17 oktober 2008 de
WAO-uitkering van appellant vanaf 16 december 2008 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij besluit van 26 februari 2009 ongegrond verklaard.
1.3.
Een door appellant ingediend verzoek om herziening van zijn uitkering heeft geleid tot een besluit van 28 februari 2012, waarbij is besloten dat de arbeidsongeschiktheidsklasse ongewijzigd 25-35% blijft.
1.4.
In januari 2013 heeft appellant het Uwv wederom verzocht de mate van zijn arbeidsongeschiktheid te beoordelen. Bij besluit van 5 april 2013 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek – bij welke onderzoeken werd vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 15-25% bedroeg – aan appellant medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAO ongewijzigd blijft. Nadat door het Uwv was onderkend dat appellant ten onrechte in het genot was van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, heeft het Uwv bij besluit van
10 juni 2013 het besluit van 5 april 2013 ingetrokken en de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 augustus 2013 alsnog herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
1.5.
Het tegen het besluit van 10 juni 2013 ingediende bezwaar is bij besluit van
30 oktober 2013 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de informatie van de behandelend sector zijn op deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Met de beperkingen in verband met de klachten aan de handen als gevolg van tremor kan geen rekening worden gehouden, nu niet gebleken is dat die klachten een rechtstreeks gevolg zijn van ziekte of gebrek. De rechtbank gaat uit van de belastbaarheid van appellant zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 oktober 2013, nu appellant niet medisch heeft onderbouwd dat hij meer beperkt is dan bij die FML is aangenomen. Uitgaande van die FML is appellant geschikt voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies, te weten magazijn/expeditiemedewerker
(SBC-code 111220), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050).
3. Appellant voert in hoger beroep aan dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de functies niet voor hem geschikt zijn.
4.1.
Het Uwv heeft in de loop van de hoger beroepsprocedure een nieuw besluit
(bestreden besluit II) op het bezwaar van appellant genomen. In dat besluit van 20 juni 2016 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 januari 2013 alsnog gegrond verklaard, omdat in verband met het bestaan van een tremor bij appellant de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) komt te vervallen. Nu echter de tremor voortkomt uit een andere ziekteoorzaak dan de beperkingen als gevolg van rugklachten – welke laatste beperkingen hebben geleid tot de uitkering ingevolge de WAO – wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 augustus 2013 vastgesteld op 25-35%.
4.2.
Bij besluit van 30 april 2018 (bestreden besluit III) heeft het Uwv zich nader op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 11 augustus 2013 alsnog als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Bij brief van 24 mei 2018 heeft het Uwv te kennen gegeven ook te kunnen instemmen met een eerdere datum van ingang van de volledige arbeidsongeschiktheid, namelijk 5 april 2013, maar niet met de door appellant genoemde datum van 1 juni 2012.
4.3.
Appellant kan zich vinden in het feit dat hij alsnog volledig arbeidsongeschikt wordt beschouwd, doch stelt zich primair op het standpunt dat reeds het gebruik van Tramadol op 1 juni 2012 leidde tot de beperking wat betreft het verminderd reactievermogen als weergegeven bij aspect 1.9.9 van de FML. Gelet hierop was reeds op dat moment de functie van magazijn expeditiemedewerker (SBC-code 111220) voor appellant ongeschikt en dient hij – conform het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – vanaf die datum als volledig arbeidsongeschikt te worden beschouwd. Naar ter zitting is gebleken stelt appellant zich subsidiair op het standpunt dat van volledige arbeidsongeschiktheid in ieder geval sprake is met ingang van 11 december 2012, nu blijkens de ter zitting overgelegde verklaring van de huisarts die arts op die datum voor het eerst Oxycontin (Oxynorm) aan appellant heeft voorgeschreven.
5. De Raad overweegt als volgt.
Processueel
6.1.
Met bestreden besluit II is niet tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. Hieruit vloeit voort dat bestreden besluit II, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in deze procedure wordt betrokken.
6.2.
Omdat appellant zichzelf met ingang van een eerdere datum volledig arbeidsongeschikt acht, wordt met bestreden besluit III evenmin tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. Hieruit vloeit voort dat ook bestreden besluit III, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in deze procedure wordt betrokken.
6.3.
Aangezien het Uwv het standpunt als verwoord in bestreden besluit I heeft verlaten, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Bestreden besluit I wordt eveneens vernietigd. Voorts heeft het Uwv ook het standpunt neergelegd in bestreden besluit II niet langer gehandhaafd. Dit leidt er toe dat ook bestreden besluit II voor vernietiging in aanmerking komt.
Inhoudelijke beoordeling
7.1.
Naar ter zitting door partijen ook is bevestigd is thans nog in geschil of wat betreft de toename van de arbeidsongeschiktheid uitgegaan dient te worden van primair de datum
1 juni 2012 dan wel subsidiair de datum 11 december 2012.
7.2.
Wat door appellant is aangevoerd biedt geen aanknopingspunten om aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als neergelegd in zijn rapport van 10 oktober 2017 te twijfelen. Het Uwv kan dan ook worden gevolgd in de visie dat het structurele gebruik van Tramadol in combinatie met het incidentele gebruik van Oxynorm voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden was appellant beperkt te achten wat betreft zijn reactievermogen. Nu blijkens de – met toestemming van het Uwv – ter zitting overgelegde verklaring van de huisarts van appellant die arts op 11 december 2012 voor het eerst Oxycontin (Oxynorm) voorschreef en uit de verklaring van de behandelend neuroloog van 6 november 2012 blijkt dat appellant rond die datum nog geen Oxycontin (Oxynorm) gebruikte, wordt geoordeeld dat wat betreft de datum van de toename van de beperkingen in verband met het verminderde reactievermogen van appellant die datum als uitgangspunt dient te gelden. Het Uwv heeft ter zitting ook verklaard te kunnen instemmen met de datum 11 december 2012 als uitgangspunt wordt genomen voor de toename van de beperkingen.
7.3.
Gelet op wat onder 7.2 is overwogen komt ook bestreden besluit III voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet – onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, sub b, van de
Awb – aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellant vanaf
11 december 2012 recht heeft op een uitkering op grond van de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Wettelijke rente
8.1.
Uit bestreden besluit III en het verhandelde ter zitting wordt de erkenning door het Uwv afgeleid van de onrechtmatigheid van het niet gehandhaafde besluit van 30 oktober 2013.
8.2.
Bij de beoordeling van verzoeken tot veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit zoekt de Raad aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Naar vaste rechtspraak van de Raad en in lijn met artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
8.3.
De Raad wijst het verzoek van appellante toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
Redelijke termijn
9.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
9.2.
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
9.3.
Voor het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 6 mei 2013 tot aan de dag van deze uitspraak vijf jaar en ruim negen maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim 21 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
9.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-.
Proceskosten
10.1.
Het Uwv heeft bij het nieuwe besluit van 27 augustus 2018 tevens toegezegd de proceskosten in verband met het ingediende bezwaar tot een bedrag van € 944,- te vergoeden. Appellant heeft hiertegen geen verweer gevoerd zodat de Raad zich over die kosten niet behoeft uit te laten. Aanleiding wordt verder gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, wegens verleende rechtsbijstand in beroep begroot op € 1.024,- (beroepschrift en zitting) en in hoger beroep op € 1.024,- (beroepschrift en zitting) en op een door het Uwv niet betwist bedrag van € 4.297,22 (inclusief omzetbelasting) voor het inschakelen door appellant van eigen deskundigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 april 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 10 juni 2013 en bepaalt dat appellant vanaf 11 december 2012 recht
heeft op een uitkering op grond van de WAO, berekent naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80% of meer en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit van 30 april 2018;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van renteschade aan appellante als omschreven in 8.3;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 2.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 6.345,22;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W.M. Swinkels
md