ECLI:NL:CRVB:2019:1236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
18/2775 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van dwangsom wegens niet ingediende aanvraag bijzondere bijstand

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 26 april 2018 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam gegrond verklaarde. Het college had in dat besluit, gedateerd 23 november 2017, het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van een dwangsom niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college stelde dat de aanvraag om bijzondere bijstand niet was ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de reactie van het college op de ingebrekestelling een besluit was en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 12 juli 2017 een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. De Raad oordeelde dat de administratie van de gemachtigde van appellante onvoldoende waarborg biedt dat de aanvraag daadwerkelijk is gedeponeerd in de brievenbus van de gemeentelijke sociale dienst. De Raad vernietigde de beslissing van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand hield en verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden. De uitspraak vond plaats op 2 april 2019.

Uitspraak

18.2775 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 april 2018, 18/29 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 2 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Namens appellante is
mr. Vlieger verschenen. Als getuige is verschenen [naam getuige A] ([A]), administratief medewerkster van het kantoor van de gemachtigde van appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting en mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 5 oktober 2017 heeft appellante het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op een aanvraag van 12 juli 2017 om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand.
1.2.
Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft het college besloten dat hij geen dwangsom is verschuldigd aan appellante, omdat hij de in 1.1 bedoelde aanvraag niet heeft ontvangen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het college niet is gebleken van een op 12 juli 2017 ingediende aanvraag en dat de brief van 10 oktober 2017 geen besluit is, omdat die brief niet gericht is op een rechtsgevolg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de reactie van het college van 10 oktober 2017 op de ingebrekestelling wel een besluit is en dat om die reden het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 12 juli 2017 een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de bezorging van de aanvraag aannemelijk heeft gemaakt. [A] heeft op 12 juli 2017 de aanvraag om bijzondere bijstand gedeponeerd in de brievenbus van de gemeentelijke sociale dienst aan de [adres] te [woonplaats] (brievenbus). Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of appellante op 12 juli 2017 een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend.
4.2.
Indien de geadresseerde, in dit geval het college, stelt dat hij een aanvraag niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan de verzender om aannemelijk te maken dat de aanvraag wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Dit brengt in eerste instantie mee dat de verzending naar het juiste adres aannemelijk moet worden gemaakt. Daartoe is in ieder geval vereist dat de aanvraag is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag was voorzien van een juiste adressering en verzenddatum. De aanvraag is in dit geval niet per post verzonden of afgegeven op het kantoor van de gemeentelijke sociale dienst. Ter beoordeling ligt voor of de administratie van het kantoor van de advocaat van appellante een waarborg is, dat de aanvraag door [A] in de brievenbus is gedeponeerd.
4.3.1.
Volgens appellante is hiervan sprake, omdat op een formulier wordt aangetekend door welke administratief medewerker van de gemachtigde van appellante de aanvragen zijn gedeponeerd in de brievenbus en op welke datum en op welk tijdstip dat is geschied. Voorafgaande aan de deponering wordt een foto gemaakt van de enveloppen die in de brievenbus worden gedeponeerd. Op het formulier wordt een handtekening gezet ten bewijze van de deponering, op dat formulier wordt aangetekend hoeveel brieven zijn verzonden en een eerder gemaakte kopie van de eerste pagina van de aanvraag aan het formulier wordt aangehecht. Ter zitting hebben de gemachtigde van appellante en [A] een nadere toelichting gegeven op het verzendproces. In ieder geval in juli 2017 hebben [A] en verschillende andere administratief medewerkers aanvragen om bijzondere bijstand voor rechtshulp opgesteld in de vorm van een brief, die brief werd door hen ‘in opdracht’ getekend, het voorblad van zo’n getekende brief werd gekopieerd, de brief werd in een envelop gedaan en in een aparte bak gelegd met achter elke envelop een kopie van het voorblad van de brief. Vervolgens werd op de dag van verzending het aantal brieven en het aantal kopieën geteld om te kijken of dit met elkaar overeenkwam.
4.3.2.
Het in 4.3.1 beschreven proces biedt geen toereikende waarborg dat de aanvraag van
12 juli 2017 daadwerkelijk op die datum in de brievenbus is gedeponeerd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, ook met de gegeven antwoorden ter zitting, onduidelijkheid is blijven bestaan over het antwoord op de vraag of [A] of één van haar collega’s de aanvraag van appellante in een enveloppe heeft gedaan, omdat daarvan geen administratie is bijgehouden. [A] heeft op 12 juli 2017 een zestal enveloppen uit de daarvoor bestemde bak gehaald, maar zij heeft niet gecontroleerd en genoteerd dat de aanvraag van appellante zich daadwerkelijk in een van de enveloppen bevond. Met de beschreven administratie van de verzending van aanvragen is dan ook geen verband verzekerd tussen de door appellante gestelde wijze van verzending en de daadwerkelijke verzending van de aanvraag. Vergelijk de uitspraak van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3935.
4.4.
Voor zover appellante heeft betoogd dat de hier aan de orde zijnde situatie vergelijkbaar is met de situatie waarin een medewerker van de sociale dienst in een op ambtseed opgemaakt rapport heeft vermeld dat hij een brief heeft bezorgd en in een dergelijk geval wel van verzending wordt uitgegaan, slaagt die beroepsgrond niet al om de reden dat onduidelijk is gebleven of de aanvraag van appellante van 12 juli 2017 in een van de zes enveloppen zat, die [A] op 12 juli 2017 in de brievenbus heeft gedeponeerd. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat, hoewel appellante in hoger beroep heeft gesteld dat de andere vijf aanvragen op 12 juli 2017 wel door het college zijn ontvangen, namens het college ter zitting van de rechtbank op 26 maart 2018 te kennen is gegeven dat geen van de zes aanvragen die op 12 juli 2017 door [A] in de brievenbus zouden zijn gedeponeerd door hem zijn ontvangen.
4.5.
Uit 4.3.1 tot en met 4.4 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op
12 juli 2017 een aanvraag heeft ingediend.
4.6.
De Raad stelt vast dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat de reactie van het college op de ingebrekestelling bij brief van 10 oktober 2017 een besluit is en hierin reden gezien om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, maar zij heeft vervolgens ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. Het college heeft bij het primaire besluit de dwangsom op goede gronden afgewezen en had het bezwaar ongegrond moeten verklaren. Het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, wordt het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2017 alsnog ongegrond verklaard.
5. Gelet op 4.6 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 23 november 2017;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) S.H.H. Slaats
IJ