ECLI:NL:CRVB:2019:1230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
15/7623 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de voortzetting van de ANW-uitkering na herbeoordeling door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van de ANW-uitkering van appellante, die minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de uitkering van appellante ingetrokken op basis van een herbeoordeling door het Uwv, dat adviseerde dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad heeft de deskundige, verzekeringsarts M. van Heugten, benoemd om de beperkingen van appellante te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de beperkingen zoals vastgesteld door het Uwv juist waren en dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding voor appellante. De Svb en de Staat zijn veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15.7623 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 oktober 2015, 14/2181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 4 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.T. ‘t Jong hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Partijen hebben nog reacties ingezonden en stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. ‘t Jong. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A van der Weerd en mr. E.M. Mulder.
De Raad heeft aanleiding gezien voor heropening van het onderzoek en de verzekeringsarts M..van Heugten benoemd als deskundige. De deskundige heeft appellante onderzocht en op 24 oktober 2018 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven
.
Op 31 december 2018 heeft Van Heugten desgevraagd gereageerd op de zienswijzen.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer van de Raad.
Appellante heeft nog een reactie ingezonden en verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Daarbij heeft zij verzocht om vergoeding van de proceskosten en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dat laatste verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt. De Svb heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, zodat de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na het overlijden van haar echtgenoot heeft de Svb appellante een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend op de grond dat zij ten minste 45% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Na een herbeoordeling op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 22 juli 2013 geadviseerd appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt te achten. Op basis van dat advies heeft de Svb bij besluit van 29 juli 2013 de nabestaandenuitkering van appellante per 1 november 2013 ingetrokken.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 24 april 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juli 2013 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Wel heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank de Svb opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden en de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep − naar aanleiding van de tussenuitspraak van
27 november 2014 − voldoende heeft onderbouwd waarom de beperkingen van appellante juist zijn weergegeven en er geen aanleiding is voor het aannemen van verdergaande beperkingen.
3.1.
Onder verwijzing naar onder meer in hoger beroep ingezonden rapporten van de behandelend sector stelt appellante zich op het standpunt dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid door de Svb en het Uwv zijn onderschat.
3.2.
De Svb heeft onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen van het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting namens appellante is bevestigd, is het hoger beroep uitsluitend gericht tegen het besluit van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten, waardoor ook in hoger beroep nog in geschil is of de Svb met recht de nabestaandenuitkering van appellante per 1 november 2013 niet heeft voortgezet omdat zij met ingang van die datum minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
Wettelijk kader
4.2.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak over het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.1.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellante als gevolg van haar pijnklachten heeft de Raad de verzekeringsarts Van Heugten als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. De deskundige heeft in haar rapport van
24 oktober 2018 geconcludeerd dat zij zich kan verenigen met de beperkingen zoals die door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn vastgesteld en vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juli 2013.
4.3.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Blijkens het deskundigenrapport en de nadere reactie van Van Heugten heeft zij zorgvuldig onderzoek gedaan en is de inhoud van het rapport en de reactie inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft in het rapport en haar nadere reactie gemotiveerd uiteengezet dat de in de FML vermelde beperkingen in overeenstemming zijn met de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.3.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante in staat worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige van het Uwv voor haar geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook op toereikende en uitgebreide wijze gemotiveerd dat de geselecteerde functies in hun algemeenheid en ook in het licht van de in die functies voorkomende signaleringen in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.3.4.
De overwegingen in 4.3.1 tot en met 4.3.3. leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
Redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.3.
Voor het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Svb op 3 september 2013 tot aan de dag van deze uitspraak vijf jaar en ruim zeven maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim negentien maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase en rechterlijke fase. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 2.000,- worden toegekend, waarvan € 210,53,- (2/19 van € 2.000) te betalen door de Svb en € 1.789,47 (17/19 van € 2.000) te betalen door de Staat.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat om de Svb en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante die kunnen worden gerelateerd aan het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze proceskosten worden begroot op € 256,-
(een punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, waarvan ten laste van de Svb € 128,- en ten laste van de Staat eveneens € 128,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 210,53;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.789,47;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 128,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 128,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.L. Rijnen
md