ECLI:NL:CRVB:2019:1221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
17-7718 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 9 maart 2000 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De gemeente Amsterdam had op basis van een fraudemelding van de politie onderzoek gedaan naar de bijstandsverlening aan appellante en haar partner, waarbij werd gesteld dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand van appellante per 1 oktober 2016 beëindigd en de bijstand over een periode van bijna zeven jaar teruggevorderd, omdat er onvoldoende melding was gemaakt van de gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de periode van 4 mei 2009 tot 1 oktober 2016 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks dat appellant in bepaalde perioden op een ander adres stond ingeschreven. De Raad oordeelde dat de verklaringen van appellanten en de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van de gezamenlijke huishouding.

De beroepsgronden van appellanten, waaronder de stelling dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, werden door de Raad verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand rechtmatig waren.

Uitspraak

17.7718 PW

Datum uitspraak: 2 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2017, 17/2681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.E. Hok-A-Hin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hok-A-Hin. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer. Als tolk is [naam tolk] verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 9 maart 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 13 december 2002 in de gemeentelijke basisadministratie (thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). In de periode van 4 mei 2009 tot en met 9 maart 2012 en van 26 september 2012 tot 24 juni 2015 stond appellant ook ingeschreven op het uitkeringsadres. In de tussenliggende periode en vanaf 24 juni 2015 stond appellant ingeschreven op het adres [adres 2] . Appellanten hebben samen twee kinderen, die ook op het uitkeringsadres staan ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding van de Politie Eenheid Amsterdam-Amstelland dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres, dat zij mogelijk zijn betrokken bij oplichtingspraktijken en dat zij mogelijk over vermogen in Duitsland beschikken, heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Handhaving Werk en inkomen van de gemeente Amsterdam onderzoek verricht naar de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft hij onder meer dossieronderzoek verricht, nadere informatie bij de politie ingewonnen, getuigen gehoord, gegevens van de politie over een doorzoeking van de woning aan het uitkeringsadres opgevraagd, appellanten gehoord en bankgegevens opgevraagd. Voorts heeft de sociale recherche in de periode van 4 februari 2016 tot
10 februari 2016 waarnemingen bij het uitkeringsadres verricht. In de periode van 21 juni 2016 tot en met 24 juni 2016 heeft het Observatie Team met toestemming van de Officier van Justitie stelselmatige observaties verricht. Ten slotte heeft de sociale recherche gegevens bij de [Bank] over een safeloket op naam van appellante opgevraagd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapportages van 28 september 2016 en 24 oktober 2016.
1.3.
Bij besluit van 12 oktober 2016 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2016 beëindigd.
1.4.
De onderzoeksresultaten waren voor het college verder aanleiding om bij besluit van
9 november 2016 de bijstand van appellante met ingang van 4 mei 2009 in te trekken en bij besluit van eveneens 9 november 2016 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
4 mei 2009 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van € 116.481,09 van appellante terug te vorderen. De kosten van bijstand worden mede van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 20 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 9 november 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat appellanten in de periode van 4 mei 2009 tot 1 oktober 2016 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De periode van 12 november 2012 tot en met 8 augustus 2013 was er geen sprake van een gezamenlijke huishouding, omdat appellant in die periode gedetineerd was. Ten aanzien van de periode van 1 maart 2014 tot 1 oktober 2016 hebben appellanten erkend dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De nog in geding zijnde perioden lopen dus van 4 mei 2009 tot 12 november 2012 en van 9 augustus 2013 tot 1 maart 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en - voor zover hier van belang - uit hun relatie een kind is geboren. Niet in geschil is dat appellanten samen twee kinderen hebben, zodat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
In de in geding zijnde perioden stond appellant, zoals weergegeven in 1.1, ingeschreven op een ander adres dan het uitkeringsadres. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Hierbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in de perioden in geding hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De verklaringen van appellanten zijn daartoe van doorslaggevende betekenis. Appellante heeft op 12 oktober 2016 verklaard dat appellant vanaf augustus 2016 vijf tot zes keer per week bij haar en de kinderen sliep, dat hij voor die periode vaak kwam en contact had met zijn kinderen, ook vijf of zes keer per week, dat die situatie al een jaar aan de gang is. Nadat appellante was geconfronteerd met verklaringen van appellant tijdens politieonderzoeken heeft zij verklaard dat het juist is dat appellant gewoon bij haar woonde, zeker in de periode dat hij ook op haar adres stond ingeschreven. Appellante heeft desgevraagd bevestigd dat appellant in de periode van inschrijving op het uitkeringsadres, namelijk van 4 mei 2009 tot en met 9 maart 2012 en van 26 september 2012 tot en met 24 juni 2015 bij haar woonde. Appellant heeft op 11 oktober 2016 verklaard dat hij in de periode van 2009 tot en met 2012 het vaakst bij de kinderen was, dat hij niet weet hoe vaak hij de nacht doorbrengt op het uitkeringsadres en dat hij in de periode vanaf 4 mei 2009 soms bij appellante woonde en soms niet.
4.5.
De verklaringen van appellanten worden voor een belangrijk deel van de periode in geding ondersteund door de verklaring van [naam preventiemedewerker] , medewerker bij het Preventie Interventie Team van de Dienst Maatschappelijke Ondersteuning van de gemeente Amsterdam (preventiemedewerker). Zij heeft op 9 november 2015 verklaard dat zij de familie al sinds 3 juli 2011 kent, elke maand contact met hen had, dat appellant de contactpersoon van de familie is, dat hij nooit ergens anders heeft gewoond dan op het uitkeringsadres, dat ook voordat zij in het gezin kwam, appellanten daar al samen woonden. Verder hebben appellanten en hun zoon [naam zoon] op 30 september 2012 brieven geschreven aan de IND in verband met dreigende intrekking van de verblijfsvergunning van appellant. In zijn brief schrijft appellant dat hij zo’n twee à drie jaar geleden terug is gekomen bij appellante. Ook de preventiemedewerker heeft in dat verband een brief geschreven op 8 maart 2013, waaruit volgt dat appellant een belangrijke taak in het gezin had, dat gedurende zijn detentie de verantwoording voor het draaiende houden van het gezin op de schouders van de zoon terecht kwam en dat zodra appellant weer thuiskomt uit detentie hij die zorg weer uit handen zal nemen van hun zoon. Over de brieven van 30 september 2012 heeft appellante verklaard dat de situatie die in die brieven wordt beschreven, juist is. Ook wat de preventiemedewerker in haar brief van 8 maart 2013 heeft geschreven is juist.
4.6.
De beroepsgrond dat appellanten niet aan hun verklaringen kunnen worden gehouden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2849), is dat in een geval als hier aan de orde niet anders. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet aan de door hen afgelegde verklaringen kunnen worden gehouden, omdat deze onder een ontoelaatbare druk zijn afgelegd en ondertekend. Bovendien stemmen de verklaringen van appellanten op essentiële onderdelen met elkaar overeen.
4.7.
Appellanten voelen zich in hun standpunt gesteund door de uitkomsten van de door het college in 2009 en 2012 verrichte onderzoeken dat appellant het uitkeringsadres slechts als postadres gebruikte, zodat van het hebben van een hoofdverblijf in die periode geen sprake kan zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW heeft het college te allen tijde de bevoegdheid onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen leverde het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd voldoende feiten en omstandigheden op om aannemelijk te achten dat appellant gedurende de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het enkele feit dat bij eerdere rechtmatigheidsonderzoeken op dat moment niet kon worden vastgesteld dat appellant hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, doet daar niet aan af.
4.8.
Gelet op 4.4 tot en met 4.7 heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet onverwijld melding te maken bij het college van het feit dat zij met appellant op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daarin niet geslaagd.
4.9.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen perioden klusjes deed en handelde in oud ijzer. Evenmin is in geschil dat hij van zijn verdiensten daarmee geen administratie heeft bijgehouden. Daarnaast is sprake geweest van het belenen van forse hoeveelheden kostbare sieraden, waarvan appellanten betogen dat die deels van de kinderen zijn. Voorts is sprake van (financiering) van onroerende zaken in Duitsland. Los van de vragen die het belenen van sieraden en het financieren van woningen in Duitsland oproepen, kan al gelet op de onduidelijkheden die, bij gebreke van een deugdelijke administratie, zijn blijven bestaan met betrekking tot de inkomsten van appellant uit klussen en handel in oud ijzer, het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
4.10.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien in verband met ziekte van appellante, het feit dat ze niet kan werken en de stress die dit alles oplevert. Deze grond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, om van terugvordering af te zien, kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In wat appellanten hebben aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten als hiervoor bedoeld.
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) S.H.H. Slaats
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
ij