ECLI:NL:CRVB:2019:1216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/3679 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaald verzoek om herziening van toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger‑oorlogsslachtoffers 1940‑1945

Op 4 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant, geboren in 1939, die een herzieningsverzoek indiende tegen eerdere afwijzingen van zijn aanvragen op grond van de Wet uitkeringen burger‑oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo). Appellant had in 2002 een aanvraag ingediend, die was afgewezen omdat niet was vastgesteld dat hij direct betrokken was bij oorlogsgebeurtenissen. In 2011 en 2017 heeft hij opnieuw verzoeken tot herziening ingediend, die eveneens zijn afgewezen omdat hij geen nieuwe feiten of gegevens had aangedragen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in zijn herzieningsverzoek voornamelijk herhaalde wat hij eerder had aangevoerd en dat er onvoldoende bewijs was voor zijn directe betrokkenheid bij de gevechten in Batavia. De verklaringen van appellant en zijn zusters werden als onvoldoende overtuigend beschouwd, en de Raad concludeerde dat de erkenning als oorlogsslachtoffer onder de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) niet volstond om aan de vereisten van de Wubo te voldoen. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en het bestreden besluit bleef in stand.

Uitspraak

18.3679 WUBO

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 mei 2018, kenmerk BZ011177514 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger‑oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schenkhuizen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom‑van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1939, heeft in 2002 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Appellant heeft aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat hij te Batavia gevechten tussen Ghurka’s en extremisten heeft meegemaakt, lijken heeft gezien en naar de Mentengwijk is geëvacueerd. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 30 september 2002 op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Zo is overwogen dat een directe betrokkenheid bij de gevechten niet is komen vast te staan, het zien van lijken niet onder de werking van de Wubo valt en niet is gebleken dat de evacuatie vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Tegen het besluit van 30 september 2002 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In januari 2011 heeft appellant verzocht de onder 1.1 genoemde afwijzing te herzien. Dat verzoek is door verweerder afgewezen bij besluit van 21 juni 2011 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 november 2011 op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Het tegen het besluit van 15 november 2011 ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 4 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:860. Daarbij is overwogen dat van de gestelde mishandeling van de zuster van appellant door de vroegere tuinjongen - daargelaten of dit als excessief geweld onder de Wubo kan worden gebracht - geen bevestiging is verkregen. Zo wordt in de geraadpleegde relatiedossiers hiervan geen melding gemaakt. De overgelegde verklaring van de neef van appellant ([naam neef]) geeft geen bijzonderheden over wat appellant zelf is overkomen. Verder is overwogen dat de in beroep overgelegde verklaring van de zuster van appellant ([naam zus]) eveneens de algemene situatie beschrijft en de invloed die deze op het gezin heeft gehad, maar dat concrete gebeurtenissen in de zin van de Wubo niet naar voren zijn gekomen.
1.3.
In april 2017 heeft appellant opnieuw verzocht de eerdere afwijzing te herzien en hem alsnog in aanmerking te brengen voor toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 7 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding zouden moeten geven de eerdere afwijzing te herzien.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien.
2.2.
De Raad moet vaststellen dat appellant bij zijn herzieningsverzoek en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek in wezen heeft herhaald wat hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvragen had aangevoerd en ook eerder ter beoordeling aan de Raad heeft voorgelegd. De door appellant overgelegde (aanvullende) verklaring geeft een uitgebreidere weergave van zijn oorlogsgebeurtenissen, maar (ook nu) is niet gebleken dat hij persoonlijk (direct) betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2.3.
Zo is de Raad met verweerder van oordeel dat (ook nu) onvoldoende bevestiging is verkregen dat sprake is geweest van een mishandeling door een gewapende extremist. Anders dan namens appellant is betoogd, kan niet zonder betekenis zijn dat appellant noch zijn zusters eerder van deze gebeurtenis melding hebben gemaakt, wat wel voor de hand zou hebben gelegen gezien de ernst van de gestelde mishandeling. In het licht daarvan worden de nu overgelegde aanvullende verklaringen van onder meer de zusters van appellant onvoldoende overtuigend geacht. De verklaring van de huisarts dat appellant zichtbaar littekens van de mishandeling heeft overgehouden, kan dat niet anders maken. Die verklaring berust namelijk op wat appellant aan hem heeft verteld.
2.4.
Verder komt uit de stukken meer het beeld naar voren dat het transport en de evacuatie naar de Mentengwijk was ingegeven door het opkomend geweld. Van voor appellant direct levensbedreigende omstandigheden voor en tijdens de vlucht is ook nu niet gebleken. Dat het aantreffen van het dode lichaam van een pelopper mede heeft bijgedragen aan de onverwijlde evacuatie bevestigt het beeld van een vlucht uit voorzorg.
2.5.
Wat betreft de bloederige gevechten tussen de Ghurka’s en de extremisten waarbij de lichamen van extremisten als voorbeeld aan vleeshaken in vrachtwagens werden opgehangen is (ook nu) geen bevestiging verkregen dat appellant direct betrokken dan wel getuige is geweest bij zware mishandeling als bedoeld in de Wubo. Verder is in het licht van zijn eerdere verklaringen (ook nu) onvoldoende aannemelijk geworden dat appellant getuige is geweest van mishandeling en marteling van de buren. De omstandigheid dat gebeurtenissen passen binnen de historische context - wat hier verder ook van zij - is naar vaste rechtspraak onvoldoende om te kunnen aanvaarden dat appellant gebeurtenissen in de zin van de Wubo heeft meegemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3075).
2.6.
Dat appellant is aanvaard als oorlogsslachtoffer in de zin van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) kan hier niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Raad al meermalen heeft geoordeeld, kent de AOR ruimere criteria voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen dan de Wubo (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3983). De erkenning in het kader van de AOR is dan ook onvoldoende om in het kader van de Wubo te kunnen komen tot de in die wet vereiste directe en persoonlijke betrokkenheid bij oorlogsgebeurtenissen.
2.7.
Uit 2.2 tot en met 2.6 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

NW