ECLI:NL:CRVB:2019:1209

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/2075 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag tot wijziging van bezoldiging in het kader van re-integratieactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, werkzaam bij de Stichting Waternet, had een aanvraag ingediend om zijn bezoldiging te verhogen naar 80% op basis van de stelling dat hij cursussen had gevolgd die als re-integratieactiviteiten konden worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het bestuur van de Stichting Waternet terecht de aanvraag had afgewezen, omdat de cursussen niet voldeden aan de voorwaarden van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel (SAW). De Raad bevestigde dat het bestuur geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het hoger beroep, maar erkende dit procesbelang alsnog ter zitting. De Raad maakte de overwegingen van de rechtbank tot de zijne en concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de cursussen relevant waren voor zijn terugkeer in het arbeidsproces. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet gehouden was om alle overwegingen van de bezwarencommissie te toetsen en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was gehandhaafd. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

18.2075 AW, 19/952 AW

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 maart 2018, 17/5592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de Stichting Waternet (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. J.H.M. Huizinga, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties en stukken ingediend, waaronder een besluit van
14 februari 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellant is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Huizinga en A.M. Bolding.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreidere weergave van de voorgeschiedenis van dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 9 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3517).
1.2.
Appellant was sinds [2009] werkzaam bij de Stichting Waternet in de functie van [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling]. Appellant was sinds
10 maart 2014 arbeidsongeschikt. Ingevolge artikel 6.2.1, eerste lid, onder b, van de
Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel (SAW) ontving appellant vanaf 10 maart 2015 70% van zijn bezoldiging, vanaf 1 november 2015 80% en vanaf
1 januari 2016 90%.
1.3.
Nadat appellant zich met ingang van 3 augustus 2016 opnieuw volledig ziek had gemeld, heeft het bestuur bij besluit van 13 september 2016 vastgesteld dat appellant per
3 augustus 2016 niet langer in staat is om enige uren per week te werken en/of
re-integratieactiviteiten te verrichten en bepaald dat de bezoldiging van appellant vanaf 3 augustus 2016 wordt uitbetaald tot 70%. Bij besluit van 16 januari 2017 heeft het bestuur het tegen het besluit van 13 september 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 juli 2017 heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij voornoemde uitspraak van 9 november 2018 heeft de Raad - in verband met de subsidiaire stelling van appellant dat zijn bezoldiging met ingang van 3 augustus 2016 op grond van artikel 6.2.1, eerste lid, onder b, van de SAW 80% had moeten bedragen - de uitspraak van 13 juli 2017 vernietigd, het besluit van 16 januari 2017 vernietigd en het bestuur opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daartoe heeft de Raad overwogen dat het invullen van weekstaten werkzaamheden betreft als bedoeld in artikel 6.2.1, eerste lid, van de SAW, nu dit een taak is die alle werknemers van Waternet moeten uitvoeren. Verder heeft de Raad overwogen dat, gezien ook de toelichting bij deze bepaling, bezoeken aan en contacten met bedrijfsartsen, de verzuimbegeleider en de casemanager, voor zover deze passen in de afspraken die op grond van het re-integratieplan in het kader van de Wet verbetering poortwachter worden gemaakt, worden aangemerkt als re-integratieactiviteiten als bedoeld in artikel 6.2.1 van de SAW.
1.4.
Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het bestuur ter uitvoering van de uitspraak van de Raad bepaald dat de bezoldiging van appellant over de periode van 3 augustus 2016 tot en met 21 juni 2017 - de datum van het ontslagbesluit - wordt uitbetaald tot 80%. Het bestuur heeft, na raadpleging van het systeem ‘All Solutions’, geconcludeerd dat appellant gemiddeld genomen tussen de een en twaalf uur per week in overwegende mate activiteiten heeft verricht die, gelet op de uitspraak van de Raad van 9 november 2018, als re-integratieactiviteiten moeten worden aangemerkt.
2.1.
Bij e-mailbericht van 2 mei 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant het bestuur verzocht de korting op zijn bezoldiging aan te passen naar 80%. Dit verzoek is gebaseerd op de stelling dat het bestuur akkoord is gegaan met de cursus Ondernemen, zodat appellant voldoet aan de vereisten om voor een bezoldiging van 80% in aanmerking te komen.
2.2.
Bij besluit van 11 mei 2017 is dit verzoek afgewezen op de grond dat de cursus Ondernemen en de introductiecursus online marketing van NIMA (cursus Marketing) geen cursussen zijn die van invloed zijn op terugkeer in het arbeidsproces en dat het gegeven dat appellant ervoor kiest om tijdens zijn ziekte een opleiding te volgen niet betekent dat dit aangemerkt kan worden als scholing in de zin van artikel 6.2.1 van de SAW.
2.3.
Bij besluit van 16 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het bestuur, voor zover nu van belang, het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2017 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat de cursussen moeten worden aangemerkt als een re-integratieactiviteit als bedoeld in artikel 6.2.1, eerste lid, onder b, van de SAW. Niet is gebleken dat deze cursussen zijn gevolgd in het kader van de terugkeer in het arbeidsproces. Het opdoen van algemene vaardigheden is daartoe niet voldoende. Verder is in aanmerking genomen dat onweersproken is dat appellant de cursussen weliswaar met toestemming van het bestuur heeft gevolgd en dat deze (deels) zijn bekostigd met het Persoonsgebonden Basis Budget, maar dat voorafgaand aan het volgen van de cursussen geen specifieke afspraken zijn gemaakt als bedoeld in de toelichting bij artikel 6.2.1 van de SAW.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle argumenten in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern van de gronden. De Raad zal zich ook in deze zaak hiertoe beperken.
Het besluit van 14 februari 2019
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 14 februari 2019 ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling dient te worden betrokken. Het bestuur heeft aangevoerd dat het besluit van 14 februari 2019 geen besluit is als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, omdat dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 9 november 2018 en dit besluit niet het bestreden besluit of het besluit van 11 mei 2017 wijzigt of vervangt.
4.3.
De Raad ziet geen grond het besluit van 14 februari 2019 met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de beoordeling te betrekken. Het besluit van 14 februari 2019 valt immers buiten de grondslag en reikwijdte van het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 11 mei 2017 en de aanvraag van appellant van 2 mei 2017. Het besluit van 14 februari 2019 heeft geen betrekking op de cursus Ondernemen en de cursus Marketing. Met het besluit van 14 februari 2019 is het bestuur, zoals het bestuur ook uitdrukkelijk heeft aangevoerd, dan ook niet teruggekomen van zijn standpunt dat het volgen van de cursus Ondernemen - in de periode van 7 februari 2017 tot en met 28 maart 2017 - en de cursus Marketing - in de periode na de cursus Ondernemen (en deels ook na het einde van het dienstverband) - als
re-integratieactiviteit als bedoeld in artikel 6.2.1 van de SAW moet worden aangemerkt. Dat appellant alsnog over de desbetreffende periode een bezoldiging van 80% heeft gekregen vanwege de re-integratieactiviteiten bedoeld in 1.4, doet daar niet aan af.
De aangevallen uitspraak
4.4.
Het bestuur heeft zich aanvankelijk naar aanleiding van het besluit van 14 februari 2019 op het standpunt gesteld dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep. Nu appellant echter (onder meer) heeft aangevoerd dat het bestuur hem ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten van bezwaar tegen het besluit van
11 mei 2017, heeft het bestuur ter zitting van de Raad alsnog het procesbelang van appellant erkend.
4.5.
Voor zover appellant van opvatting is dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten vast te stellen of de advocaten Van Soest en Huizinga daadwerkelijk bevoegd waren het bestuur te vertegenwoordigen, deelt de Raad deze opvatting niet. Ingevolge artikel 8:24, tweede en derde lid, van de Awb kan de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen, maar dit voorschrift is niet van toepassing ten aanzien van advocaten.
4.6.
Aan het bestreden besluit ligt het advies van de Bezwarencommissie Rechtspositionele aangelegenheden Waternet (bezwarencommissie) ten grondslag. De rechtbank heeft bij haar oordeel aansluiting gezocht bij de eerste twee overwegingen van het advies van de bezwarencommissie en heeft reeds op grond van deze overwegingen geconcludeerd dat het bestuur bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag van 2 mei 2017 terecht heeft gehandhaafd. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en maakt de onder 3 weergegeven overwegingen van de rechtbank tot de zijne. De Raad voegt hieraan nog toe dat in het bijzonder van belang is dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat voldaan is aan de voorwaarde dat het volgen van de cursussen past in de afspraken die op grond van het
re-integratieplan in het kader van de Wet verbetering poortwachter worden gemaakt. Uit de overgelegde stukken volgt niet dat zodanige afspraken zijn gemaakt. Dit betekent dat het bestuur bij het bestreden besluit terecht de afwijzing van de aanvraag van 2 mei 2017 heeft gehandhaafd.
4.7.
Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd alle overwegingen van het advies van de bezwarencommissie te toetsen. Deze stelling treft geen doel. Zoals uit 4.6 volgt, heeft de rechtbank reeds op grond van de eerste twee overwegingen kunnen concluderen dat het bestuur bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag van
2 mei 2017 terecht heeft gehandhaafd. De rechtbank was niet gehouden ook de andere overwegingen van het advies te toetsen. Ook de Raad zal deze overwegingen buiten bespreking laten.
4.8.
Appellant heeft verder tevergeefs aangevoerd dat de bezwarenadviescommissie en de rechtbank zich ten onrechte hebben beperkt tot de cursus Ondernemen. Het is juist dat de bezwarencommissie zich in haar advies niet over de cursus Marketing heeft uitgelaten. Dit is echter begrijpelijk, omdat de gemachtigde van appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat het bezwaarschrift zich met name toespitst op de cursus Ondernemen en de gemachtigde van het bestuur vervolgens onweersproken heeft gesteld dat de enige vraag is of de cursus Ondernemen voldoet aan de definitie van re-integratieactiviteiten. De rechtbank heeft, anders dan appellant veronderstelt, de cursus Marketing wel in haar oordeel betrokken.
4.9.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat hij bij de rechtbank als extra beroepsgrond had aangevoerd dat de overleggen die hij in die periode met de casemanager, arbeidsdeskundige en bedrijfsarts heeft gehad onder de definitie van werkzaamheden vallen. De Raad stelt vast dat die extra beroepsgrond is beoordeeld en uiteindelijk is gehonoreerd in het kader van de procedure die heeft geleid tot het besluit van 14 februari 2019. Die beroepsgrond kan in de onderhavige procedure, die betrekking heeft op de aanvraag over de cursus(sen), buiten bespreking blijven.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.H.H. Slaats
md