ECLI:NL:CRVB:2019:1206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
16/5431 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde huishoudelijke werkzaamheden en beschikkingsmacht over bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de beëindiging, herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten werd behandeld. Appellanten ontvingen sinds 27 mei 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De sociale recherche van de gemeente Opsterland heeft in 2012 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij bleek dat appellante in de periode van 18 januari 2012 tot 8 april 2013 beschikte over een bankrekening van een derde, genaamd X, en daarover bankpassen en codes had. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door deze inkomsten en middelen niet te melden. Het college heeft daarop de bijstand beëindigd en teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij geen huishoudelijke werkzaamheden hebben verricht en dat de rechtbank ten onrechte geen getuigen heeft gehoord. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante wel degelijk werkzaamheden heeft verricht en dat zij beschikte over de bankmiddelen van X. De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting leidt tot herziening en intrekking van de bijstand. De Raad concludeert dat het college terecht heeft gehandeld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/5431 PW
Datum uitspraak: 2 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 juli 2016, 15/3071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. U. van Ophoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ophoven. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Duin en mr. drs. J. Vonk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 27 mei 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
De sociale recherche van de gemeente Opsterland (sociale recherche) heeft eind 2012 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader heeft de sociale recherche onder meer appellanten op 11 februari 2013 gehoord. Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat appellante in de periode van 18 januari 2012 tot
8 april 2013 beschikte over een machtiging voor een op naam van [naam X] (X) gestelde bankrekening en de daaraan gekoppelde spaarrekening en een daarbij behorende bankpas. X, geboren [in] 1926, woonde ten tijde hier van belang in [plaatsnaam]. Zij woonde afgelegen en was rolstoelafhankelijk. Op 6 juli 2017 is X overleden.
1.3.
Naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van
10 april 2013 de bijstand van appellanten met ingang van 10 april 2013 beëindigd. Bij afzonderlijk besluit van 10 april 2013 heeft het college de bijstand met ingang van
18 januari 2012 ingetrokken, de bijstand over de periode van 18 januari 2012 tot en met 31 december 2012 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.643,92 teruggevorderd. Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college het bezwaar tegen deze besluiten ongegrond verklaard, met dien verstande dat het college de bijstand over de periode van 18 januari 2012 tot en met 31 december 2012 en de periode van 1 januari 2013 tot 10 april 2013 heeft ingetrokken. Bij uitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2106) heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.4.
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft het college appellanten opnieuw bijstand toegekend met ingang van 26 april 2013.
1.5.
Naar aanleiding van een door appellanten aan het college toegezonden verklaring van X van 10 oktober 2014 betreffende betalingen en geldopnames van appellante, heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader heeft de sociale recherche X op
18 november 2014, 1 december 2014 en 3 december 2014 gehoord. Voorts heeft de
sociale recherche appellanten op 9 december 2014 gehoord. Van de bevindingen van het onderzoek is op 12 januari 2015 een rapport opgemaakt.
1.6.
Bij besluit van 4 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van
27 mei 2008 tot en met 30 november 2010 herzien. Tevens heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 december 2010 tot en met 17 januari 2012 en de periode van 26 april 2013 tot en met 3 februari 2015 ingetrokken en de bijstand met ingang van 4 februari 2015 beëindigd. Voorts heeft het college de over genoemde periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 71.861,33 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Uit het onderzoek is gebleken dat appellante inkomsten heeft ontvangen uit huishoudelijke werkzaamheden bij X. Appellanten hebben, door hiervan geen melding te maken, de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor zij te veel bijstand hebben ontvangen. Voorts is uit dit onderzoek gebleken dat appellante kon beschikken over de bankpassen en bijbehorende pincodes van twee op naam van X gestelde bankrekeningen. Appellanten hebben, door geen melding te maken van het feit dat appellante kon beschikken over middelen van X, de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB vervangen door de Participatiewet (PW). De besluitvorming in geding is van na die datum. De te beoordelen periodes lopen onderscheidenlijk van 27 mei 2008 tot en met 30 november 2010, van 1 december 2010 tot en met 17 januari 2012 en van 26 april 2013 tot en met 4 februari 2015. Nu aan de wetswijziging geen terugwerkende kracht is verleend, blijven, wanneer een vóór de inwerkingtreding daarvan gelegen datum of tijdvak (opnieuw) wordt beoordeeld, de oude bepalingen inzake rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel van toepassing. Zie de uitspraak van 21 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4358. Aan het feit dat de rechtbank
(en het college) de beoordeling uitsluitend heeft (hebben) gedaan aan de hand van de bepalingen van de PW en niet ook die van de WWB, worden in dit geval echter geen gevolgen verbonden voor de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Aangezien de toepasselijke bepalingen van de PW en de WWB inhoudelijk niet verschillen, heeft de beoordeling op grond van de juiste criteria plaatsgevonden.
4.2.
Ter zitting hebben appellanten desgevraagd een nadere toelichting gegeven op hun beroepsgronden. Deze beroepsgronden komen er in de kern op neer dat appellante geen huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht bij X, dat appellante niet heeft kunnen beschikken over middelen van X en dat de rechtbank X ten onrechte niet als getuige heeft gehoord.
4.3.
De beroepsgrond van appellanten, dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het horen van X als getuige, treft geen doel. Naar het oordeel van de rechtbank kon het horen van X als getuige redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. In dit kader heeft de rechtbank overwogen dat het dossier met de door X zelf geschreven en ondertekende verklaringen, in samenhang met de op ambtsbelofte door de sociaal rechercheur opgemaakte processen-verbaal, voldoende verklaringen van X bevatte. Voorts bleek uit het dossier dat X niet langer de waarheid zou spreken, wat er op wees dat zij een onbetrouwbare getuige zou zijn in deze zaak. Gelet op een en ander was voor de rechtbank buiten twijfel dat het horen van X als getuige overbodig was. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank gebruik kunnen maken van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht om af te zien van het horen van X als getuige.
4.4.
Intrekking, herziening en beëindiging van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Herziening
4.5.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 27 mei 2008 tot en met 30 november 2010
(te beoordelen periode 1).
4.5.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellante gedurende de te beoordelen periode 1 huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht bij X en dat zij daarvoor inkomsten heeft ontvangen. In het bijzonder zijn van betekenis de verklaring van X van 1 december 2014 en de verklaringen van appellante van 11 december 2013 en
9 december 2014. X heeft op 1 december 2014 verklaard dat appellante vanaf 2002 bij haar werkte als hulp in de huishouding en dat zij appellante hiervoor per maand € 400,- contant betaalde. Deze verklaring vindt steun in de eigen verklaringen van appellante van
11 februari 2013 en 9 december 2014. Op 11 februari 2013 heeft appellante verklaard dat het klopt dat zij als hulp in de huishouding werkte bij X. Op 9 december 2014 heeft appellante verklaard dat zij X hielp met huishoudelijke taken en dat zij voor deze werkzaamheden af en toe betaald kreeg.
4.5.3.
Anders dan appellanten hebben betoogd, kan de verklaring van X van 13 mei 2015 niet in de plaats worden gesteld van haar verklaring van 1 december 2014. De verklaring van X van 1 december 2014 is afgelegd tegenover een sociaal rechercheur en neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Aan de verklaring van X van 13 mei 2015 kan, wat daarvan verder ook zij, niet het gewicht worden gehecht dat appellanten daaraan gehecht wensen te zien, reeds omdat deze verklaring niet ten overstaan van een sociaal rechercheur is afgelegd en neergelegd in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Hier doet niet aan af dat de verklaring van X van 1 december 2014 niet door haar is ondertekend.
4.5.4.
Evenmin bestaat aanleiding appellante niet te houden aan de door haar ondertekende verklaring die zij op 9 december 2014 ten overstaan van een sociaal rechercheur heeft afgelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij deze verklaring niet in vrijheid, dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Appellante heeft haar verklaring - zonder voorbehoud - per bladzijde ondertekend.
4.5.5.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat appellante gedurende de te beoordelen periode 1 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij X en dat zij daarvoor ook inkomsten heeft ontvangen. De beroepsgrond van appellanten op dit punt slaagt dus niet. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij van het verrichten van deze werkzaamheden en van de ontvangen inkomsten melding hadden moeten maken. Nu appellanten dit hebben nagelaten, hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.6.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.5.7.
Appellanten hebben van de werkzaamheden van appellante bij X en de daaruit ontvangen inkomsten geen verifieerbare gegevens overgelegd. Appellante heeft geen administratie bijgehouden van haar werkzaamheden bij X. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het niet-bijhouden van een administratie heeft appellante het risico genomen dat het recht op bijstand achteraf niet precies kan worden vastgesteld en dat dit schattenderwijs moet gebeuren. Het college heeft dit gedaan door bij de schatting van de omvang van de werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten de door X op
1 december 2014 afgelegde verklaring tot uitgangspunt te nemen. X heeft verklaard dat appellante op twee dagen per week gedurende in totaal zes uur huishoudelijke werkzaamheden bij haar verrichtte en dat zij appellante daarvoor € 400,- per maand betaalde. Met de schatting die het college op grond van deze door X verstrekte informatie heeft gemaakt, zijn appellanten niet tekort gedaan.
4.5.8.
Uit 4.5.6 en 4.5.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten als een gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting in de te beoordelen periode 1 tot een bedrag van € 17.899,74 te veel aan bijstand hebben ontvangen. Dit betekent dat het college gehouden was om de aan appellanten over de periode van 27 mei 2008 tot en met 30 november 2010 verleende bijstand met inachtneming hiervan te herzien en het recht op bijstand nader vast te stellen.
Intrekking en beëindiging
4.6.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 december 2010 tot en met 17 januari 2012 en van 26 april 2013 tot en met 4 februari 2015 (te beoordelen periode 2).
4.6.2.
Ingevolge artikel 31 van de WWB en van de PW worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Deze rechtspraak heeft haar gelding behouden na de inwerkingtreding van de PW.
4.6.3.
Niet in geschil is dat appellante gedurende de te beoordelen periode 2 feitelijk de beschikking had over de bankpassen en de bijbehorende pincodes van X en dat zij met gebruikmaking van die bankpassen in die periode veelvuldig kasopnames bij bankkantoren en pinopnames bij geldautomaten dan wel pinbetalingen in winkels heeft verricht. Voorts is niet in geschil dat het gaat om opnames tot een bedrag van in totaal € 74.220,-.
4.6.4.
Van enige beperking in de beschikkingsmacht over de bankpassen is niet gebleken. Dat X in haar verklaring van 1 december 2014 meldt dat het haar bedoeling was dat de bankpassen enkel voor het betalen van haar boodschappen zouden worden gebruikt en dat X appellante ook geen toestemming had verleend om “al die bedragen” op te nemen, zodat appellante mogelijk in strijd zou handelen met afspraken in de interne rechtsverhouding met X, maakt dit niet anders. Appellante heeft met de bankpassen en bijbehorende pincodes feitelijk onbeperkt toegang gehad tot de bankrekeningen van X en daarmee tot de hierop staande tegoeden en zij heeft daarvan ook daadwerkelijk gebruik gemaakt. Voor zover appellanten ook in dit verband betogen dat de verklaring van X niet bruikbaar is, wordt verwezen naar wat onder 4.5.3 is overwogen.
4.6.5.
Appellanten hebben voorts geen duidelijkheid verschaft over de besteding van de door appellante opgenomen dan wel gepinde geldbedragen alleen ten behoeve van X. Dat appellanten in plaats daarvan met deze geldbedragen in de te beoordelen periode 2 hebben voorzien in hun levensonderhoud vindt steun in de afschriften van de bankrekening van appellanten. De opnames en betalingen gedaan van deze bankrekening liggen in ruime mate onder het door het Nibud berekende minimum voor een vierpersoonshuishouden. Appellanten hebben hiervoor ook ter zitting geen verklaring kunnen geven.
4.6.6.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.5 volgt dat appellanten gedurende de te beoordelen periode 2 de beschikking hadden over middelen van X. De beroepsgrond van appellanten op dit punt slaagt dus niet. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij van het beschikken over deze middelen melding hadden moeten maken. Nu appellanten dit hebben nagelaten, hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.8.
Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Appellanten hebben gesteld dat de door appellante opgenomen dan wel gepinde geldbedragen uitsluitend aan X ten goede zijn gekomen. Zij hebben dit niet aannemelijk gemaakt. Appellanten hebben nagelaten hun stelling met concrete en verifieerbare bewijzen te onderbouwen. In aanmerking genomen dat het op de weg van appellanten lag om aannemelijk te maken dat de geldbedragen uitsluitend ten goede zijn gekomen aan X, bestond voor het college ook geen aanleiding om hier nader onderzoek naar te doen. De beroepsgrond op dit punt slaagt evenmin.
4.6.9.
Uit 4.6.7 en 4.6.8 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten in de te beoordelen periode 2 niet is vast te stellen. Dit betekent dat het college gehouden was om de aan appellanten over de te beoordelen periode 2 verleende bijstand in te trekken en de bijstand met ingang van 4 februari 2015 te beëindigen.
Terugvordering
4.6.10.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.6.11.
Uit 4.5.8, 4.6.9 en 4.6.10 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md