ECLI:NL:CRVB:2016:2106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
14/3328 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen vermogen en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 27 mei 2008 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante beschikte over een machtiging en bankpas voor een op naam van een derde gestelde bankrekening, heeft de sociale recherche van de gemeente Opsterland een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten niet hebben gemeld dat appellante sinds 18 januari 2012 beschikte over een machtiging voor de bankrekening en dat zij veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de bankpas. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

Het college van burgemeester en wethouders van Opsterland heeft de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep zijn gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de relevante financiële gegevens. De Raad heeft vastgesteld dat de tegoeden op de bankrekening en de spaarrekening als vermogensbestanddelen moeten worden beschouwd, en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand. De Raad heeft het hoger beroep van appellanten afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

14/3328 WWB, 14/3329 WWB
Datum uitspraak: 7 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
1 mei 2014, 13/2240 en 13/2603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 maart 2015 heeft mr. U. van Ophoven, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2016. Appellanten zijn, vergezeld van hun zoon [naam zoon] , verschenen, bijgestaan door mr. Van Ophoven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A. Bruinse en mr. drs. J. Vonk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 27 mei 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding, inhoudende dat appellante beschikte over inkomsten en tevens over een machtiging en een bankpas voor een op naam van een derde gestelde bankrekening, heeft de sociale recherche van de gemeente Opsterland (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan en appellanten op 11 februari 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 maart 2013.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2013 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 10 april 2013 beëindigd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 10 april 2013 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 18 januari 2012 ingetrokken, de bijstand over de periode van 18 januari 2012 tot en met 31 december 2012 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.643,92 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 2 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 10 april 2013 ongegrond verklaard, met dien verstande dat, waar het gaat om het in 1.4 genoemde besluit, de bijstand over de periode van 18 januari 2012 tot en met
31 december 2012 wordt ingetrokken. Hierbij heeft het college vermeld dat tevens de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot 10 april 2013 wordt ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten niet hebben gemeld dat appellante sinds
18 januari 2012 beschikte over een machtiging voor de op naam van [naam] (S) gestelde bankrekening met nummer [nummer] (bankrekening) en de daaraan gekoppelde Comfortspaarrekening (spaarrekening) en dat zij sindsdien veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de bij de bankrekening behorende bankpas met nummer [bankpas] (bankpas). Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben ter zitting verzocht om aanhouding van de zaken om hen in de gelegenheid te stellen de uitkomst van het verhoor van S in het kader van de strafrechtelijke procedure jegens appellanten af te wachten. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor inwilliging van dit verzoek. Het gaat in dit geding om het recht op bijstand van appellanten over de periode waarin appellante beschikte over de door S verleende machtiging als bedoeld in 1.5. Onder de gedingstukken bevinden zich reeds meerdere verklaringen van S met betrekking tot deze machtiging en het gebruik daarvan. Gelet hierop maakt de Raad geen gebruik van de in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid om het onderzoek in deze zaak te heropenen.
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 18 januari 2012 tot en met 10 april 2013 (te beoordelen periode).
4.3.
Vaststaat dat appellante sinds 18 januari 2012 was gemachtigd voor het gebruik van de bankrekening en de daaraan gekoppelde spaarrekening, en dat zij sindsdien ook in het bezit was van de bankpas. Blijkens het formulier Machtiging Betaalrekening van genoemde datum houdt deze machtiging, voor zover van belang, een toestemming in voor het gebruik van de bankrekening en het verrichten van transacties en handelingen voor de spaarrekening die aan deze bankrekening is gekoppeld. Uit de gegevens van de bankrekening blijkt dat appellante in de te beoordelen periode veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de bankpas en dat zij hiermee in 2012 in totaal een bedrag van € 22.581,61 van de bankrekening heeft opgenomen.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten van de machtiging voor de bankrekening en de daaraan gekoppelde spaarrekening en van het veelvuldig gebruik maken van de bankpas, geen melding hebben gemaakt aan het college. Aangezien deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand hebben appellanten, door van deze gegevens geen melding te maken aan het college, de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. De beroepsgrond dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, slaagt daarom niet.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan - anders dan appellanten betogen - aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende maanden recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn hierin niet geslaagd.
4.6.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat van beperkingen ten aanzien van de machtiging niet is gebleken. Dat - naar appellanten ter zitting hebben gesteld - de (interne) rechtsverhouding tussen appellante en S een beperkt karakter zou hebben, is niet uit de stukken af te leiden. De beroepsgrond dat appellanten niet hebben kunnen beschikken over de bankrekening en de daaraan gekoppelde spaarrekening, slaagt daarom niet.
4.7.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellante de verschillende bedragen uitsluitend ten behoeve van S van de bankrekening heeft opgenomen. Zowel appellante als S hebben ieder voor zich op dit punt wisselende verklaringen afgelegd. Appellante heeft op
11 februari 2013 verklaard dat zij de boodschappen voor S van de bankrekening betaalde met de bankpas. Op 9 december 2014 heeft appellante echter verklaard dat zij voor de boodschappen altijd contant geld kreeg van S. Voorts heeft S op 15 april 2013 weliswaar verklaard dat zij appellante heeft gemachtigd voor haar bankrekening om in opdracht van haar boodschappen te doen en vele andere praktische zaken te regelen en dat zij een door appellante op 20 september 2012 opgenomen bedrag van € 10.000,- had bestemd voor verbouwings- en schilderwerkzaamheden aan het huis, kleding en huishoudelijke artikelen en een reserve in eigen huis, maar S heeft geen verklaring gegeven voor het eveneens door appellante opgenomen resterende bedrag van ruim € 12.000,-. Daarbij komt dat S op
1 december 2014 heeft verklaard dat zij is geschrokken toen zij aan de hand van haar bankafschriften zag hoeveel geld vanaf 2012 van de bankrekening was opgenomen en, voorts, dat zij appellante nooit toestemming heeft gegeven om “al die bedragen” van de bankrekening op te nemen. De beroepsgrond dat de opgenomen bedragen alle ten goede zijn gekomen aan S, slaagt daarom niet. In het vorenstaande ligt besloten dat de in dit verband naar voren gebrachte stelling dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft gehecht aan de verklaring van S, geen stand houdt.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat de tegoeden op de bankrekening en de daaraan gekoppelde spaarrekening zijn te beschouwen als vermogensbestanddelen waarover appellanten in de te beoordelen periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode aanzienlijke bedragen heeft opgenomen van de bankrekening. Uit de overgelegde afschriften van de bankrekening blijkt dat in de te beoordelen periode enkele af- en bijschrijvingen zijn geweest van en naar de spaarrekening, waaronder op 8 mei 2012 een bijschrijving van € 2.500,- en op 20 september 2012 een bijschrijving van € 10.000,-, welke bedragen dezelfde dag door appellante contant zijn opgenomen. Vaststaat dat appellanten geen inzicht hebben gegeven in het saldo en het verloop van de spaarrekening. De beroepsgrond van appellanten dat op grond van de afschriften van de bankrekening het recht op bijstand kan worden vastgesteld, slaagt daarom niet. Dit betekent dat op basis van de voorhanden zijnde gegevens niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke omvang appellanten in de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van een schending door appellanten van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Uit 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Fotchind

HD