ECLI:NL:CRVB:2019:1204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
17-4915 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsuitkering en terugvordering kosten bijstand na melding van werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving van 7 juli 2009 tot 24 augustus 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Na meldingen van werkzaamheden als schoonmaakster heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstandsverlening en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag aan bijstandsuitkeringen. Appellante betwist de rechtmatigheid van deze besluiten en stelt dat de verklaringen van getuigen niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen aanleiding is om de getuigenverklaringen buiten beschouwing te laten. De Raad bevestigt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college niet gehouden was om het recht op bijstand te schatten, gezien de onvoldoende gegevens die appellante heeft verstrekt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4915 PW, 17/4916 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 mei 2017, 16/4224 en 16/4392 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 26 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2019. Namens appellante is mr. Jap-A-Joe verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de periode van 7 juli 2009 tot 24 augustus 2013 bijstand van het college ingevolge de Wet werk en bijstand. Zij is daarna verhuisd naar de gemeente [naam gemeente], waar zij ook een bijstandsuitkering ontving.
1.2.
Naar aanleiding van twee meldingen van A, inhoudende dat appellante inkomsten heeft uit schoonmaakwerkzaamheden, heeft een sociaal rechercheur van de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur appellante verhoord en, soms met een collega, diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 18 februari 2016. De sociaal rechercheur heeft dit proces-verbaal op 3 maart 2016 verstrekt aan een collega, werkzaam bij de gemeente Utrecht. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
11 april 2016 (besluit 1) de algemene bijstand over de periode van 7 juli 2009 tot en met 24 augustus 2013 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 74.966,04 van appellante terug te vorderen. Daarnaast heeft het college bij besluit van 12 april 2016 (besluit 2) de van 12 september 2011 tot en met 11 september 2013 ontvangen langdurigheidstoeslag ingetrokken en ook die kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Dit gaat om een bedrag van € 946,-. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar verrichte schoonmaakwerkzaamheden. Als gevolg daarvan kan het college het recht op bijstand niet langer vaststellen. Het college heeft de tegen de besluiten 1 en 2 gerichte bezwaren, voor zover hier van belang, bij besluiten van 26 juli 2016 (bestreden besluit 1) en 11 augustus 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante voert aan dat de verklaringen van de in 1.2 bedoelde getuigen niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. De bestreden besluiten hebben om die reden volgens appellante een onvoldoende feitelijke grondslag.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen aanleiding is de verklaringen van de getuigen buiten beschouwing te laten. De enkele stelling dat A de ex-partner is van appellante en de getuigen allemaal door A naar voren zijn geschoven is daartoe onvoldoende. De getuigen verklaren allemaal over werkzaamheden die appellante via het bedrijf van A heeft verricht. Dat A die getuigen in haar verklaring heeft genoemd is dus niet vreemd en wil niet zeggen dat de getuigen in strijd met de waarheid hebben verklaard. Ook de inhoud van die verklaringen en de overige gedingstukken bieden daarvoor geen enkel aanknopingspunt. De verklaringen bevatten een beschrijving van de feitelijke werkzaamheden van appellante, zoals de getuigen deze zelf hebben gezien.
4.3.
Uitgaande van wat in 4.2 is overwogen, staat vast dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante voert aan dat die schending er niet toe leidt dat het college het recht op bijstand niet kan vaststellen. Het college had het recht op bijstand volgens appellante moeten schatten.
4.4.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat het college in dit geval niet gehouden was dat te doen. Daarvoor bieden de gedingstukken te weinig aanknopingspunten. Appellante heeft geen administratie bijgehouden. Voor het schatten kan alleen worden teruggevallen op de getuigenverklaringen. Uit die verklaringen blijkt niet in alle gevallen van de frequentie waarin appellante de schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht, wat het aantal uren was dat zij per keer die werkzaamheden verrichtte, dan wel wat het loon was dat zij per uur ontving. Daarmee zijn er te weinig vaststaande feiten om een schatting te kunnen maken.
4.5.
Uit 4.2 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit
md