ECLI:NL:CRVB:2019:1202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/1577 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegd voorwaardelijk strafontslag aan ambtenaar wegens niet voorkomen van loonbeslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder besluit van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, werkzaam bij de politie, had te maken met een voorwaardelijk strafontslag dat haar was opgelegd door de korpschef wegens plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim zou bestaan uit het niet voorkomen van aankondigingen van loonbeslag. De Raad oordeelde dat appellante, ondanks haar inspanningen en de omstandigheden waaronder zij verkeerde, niet kon worden verweten dat zij niet had voldaan aan haar verplichtingen. De Raad stelde vast dat appellante door haar echtgenoot werd belemmerd in het ontvangen van belangrijke post, wat leidde tot de loonbeslagen. De korpschef had de vooraankondigingen van loonbeslag ten onrechte als plichtsverzuim aangemerkt. Hierdoor was het besluit tot het verlenen van voorwaardelijk ontslag niet rechtsgeldig. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en de bestreden besluiten van de korpschef, en herstelde de situatie van appellante door de besluiten van 8 juni 2016 en 5 april 2017 te herroepen. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.096,- bedroegen.

Uitspraak

18.1577 AW, 18/1584 AW

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 februari 2018, 16/5600 en 17/4517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Roose hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn getuigen aangemeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roose en mr. A. Glabbeek. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.E. te Riele en H.J.A. Fokkens. Als getuige-deskundige is verschenen en gehoord [naam getuige-deskundige] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1999 werkzaam bij de politie, vanaf juli 2010 in de functie van [naam functie] bij de [naam eenheid 1] van het regiokorps [naam regiokorps] , nu de eenheid [naam eenheid 2] .
1.2.
In mei 2010, november 2011, november 2014 en februari 2015 is de korpschef geconfronteerd met (vooraankondigingen tot) loonbeslagen ten laste van appellante. Hierover zijn gesprekken met appellante gevoerd. In december 2014 heeft de leidinggevende van appellante haar verwezen naar het bedrijfsmaatschappelijk werk en haar gewaarschuwd dat kan worden overgegaan tot oplegging van een disciplinaire straf.
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2015 heeft de korpschef met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) appellante wegens plichtsverzuim, gelegen in onder meer het niet voorkomen van de (vooraankondigingen tot) loonbeslagen van november 2014 en februari 2015, de disciplinaire straf van inhouding van 24 verlofuren opgelegd. Met de uitspraak van de Raad van 14 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3167) is deze straf in rechte komen vast te staan.
1.4.
In februari 2016 heeft de korpschef opnieuw een vooraankondiging tot loonbeslag ten laste van appellante ontvangen. De korpschef heeft appellante gewezen op mogelijke (disciplinaire) gevolgen en haar opgedragen maatregelen te nemen om nieuwe (vooraankondigingen tot) loonbeslagen te voorkomen. In april 2016 is weer een vooraankondiging tot loonbeslag ten laste van appellante ontvangen.
1.5.
Na het voornemen daartoe aan appellante kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van haar zienswijze daarover, heeft de korpschef appellante bij besluit van
8 juni 2016 met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, in samenhang met artikel 78, eerste lid, van het Barp wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Aan dit plichtsverzuim is ten grondslag gelegd dat appellante, ondanks eerdere waarschuwingen, (verbeter)afspraken en een disciplinaire straf, niet heeft voorkomen dat de korpschef in februari 2016 en april 2016 wederom met (vooraankondigingen tot) loonbeslagen ten laste van haar is geconfronteerd.
Ook is als plichtsverzuim aangemerkt dat appellante niet heeft voldaan aan de opdracht van de eenheidsleiding, opgenomen in het strafbesluit van 24 juli 2015, en zich niet heeft gehouden aan concrete afspraken die met haar zijn gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 3 november 2016 (bestreden besluit 1) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2016 ongegrond verklaard.
1.7.
In oktober 2016 is de korpschef opnieuw geconfronteerd met een aangekondigd loonbeslag ten laste van appellante. Hierover is met haar gesproken en er is haar een disciplinair onderzoek aangezegd. Hierna heeft de korpschef appellante op 18 november 2016 met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en met toepassing van artikel 73 van het Barp de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen en dienstterreinen ontzegd. Bij besluit van 23 februari 2017 heeft de korpschef appellante met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp geschorst.
1.8.
Na het voornemen daartoe aan appellante kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van haar zienswijze daarover, heeft de korpschef bij besluit van 5 april 2017 met toepassing van artikel 78, eerste lid, van het Barp wegens plichtsverzuim het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer gelegd en appellante per datum van bekendmaking van het besluit strafontslag verleend. Aan dit plichtsverzuim is ten grondslag gelegd dat appellante, ondanks eerdere waarschuwingen, (verbeter)afspraken en twee disciplinaire straffen, niet heeft voorkomen dat de korpschef in oktober 2016 wederom met een loonbeslag ten laste van haar is geconfronteerd.
1.9.
Bij besluit van 28 augustus 2017 (bestreden besluit 2) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2017, in afwijking van het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Ten aanzien van het voorwaardelijk strafontslag heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat appellante niet alles heeft gedaan om nieuwe (vooraankondigingen tot) loonbeslagen te voorkomen, dat het plichtsverzuim haar daarom kan worden toegerekend en dat de straf gezien de aard en ernst van het plichtsverzuim en de voorgeschiedenis niet onevenredig is. Wel was de rechtbank van oordeel dat de korpschef appellante ten onrechte heeft verweten dat zij niet heeft voldaan aan de opdracht van de eenheidsleiding, zoals opgenomen in het strafbesluit van 24 juli 2015. Nu de korpschef erkend heeft dat appellante na indiening van haar plan van aanpak in het vervolgtraject niet nadrukkelijk aan die opdracht is gehouden, was geen sprake van plichtsverzuim. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de korpschef vanwege een nieuw loonbeslag tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf mocht overgaan. Wat appellante heeft aangevoerd over haar persoonlijke omstandigheden kan volgens de rechtbank niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de korpschef bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de ontslagbevoegheid.
3. In hoger beroep heeft appellante ten aanzien van het voorwaardelijk strafontslag betwist dat zij niet al het mogelijke heeft gedaan om (nieuwe) loonbeslagen te voorkomen en dat sprake is van toerekenbaarheid. Verder heeft zij gesteld dat de straf van voorwaardelijk strafontslag gelet op haar inspanningen en openheid onevenredig is en dat de korpschef in alle redelijkheid niet tot deze straf heeft kunnen komen. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de korpschef niet vanwege een aankondiging van loonbeslag met betrekking tot een parkeerboete van € 45,- tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag had mogen overgaan, nu zij al het mogelijke heeft gedaan om (nieuwe) loonbeslagen te voorkomen, zij over haar financiële situatie steeds open is geweest en aldus aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. Ook had de korpschef haar persoonlijke omstandigheden moeten aanmerken als bijzondere omstandigheden om van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang geschil
4.1.
De korpschef heeft niet tijdig (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het oordeel van de rechtbank dat appellante ten onrechte is verweten dat zij niet heeft voldaan aan de opdracht van de eenheidsleiding, zoals opgenomen in het strafbesluit van 24 juli 2015, en dat daarmee geen sprake is van plichtsverzuim in dat opzicht, staat in hoger beroep dus niet meer ter beoordeling.
Voorwaardelijk ontslag
4.2.
Aan appellante wordt verweten dat ze de vooraankondigingen van loonbeslagen van februari 2016 en april 2016 niet heeft voorkomen, ondanks eerdere waarschuwingen, (verbeter)afspraken en de bij besluit van 24 juli 2015 opgelegde disciplinaire straf. Die aankondigingen van loonbeslagen betreffen vorderingen van Ziggo en de ING Bank. Appellante heeft aangevoerd dat deze vorderingen haar niet bekend waren, omdat haar echtgenoot - die voornamelijk elders verbleef, maar vanwege de kinderen wel regelmatig in de woning aanwezig was - haar post stelselmatig wegmaakte. Er was sprake van
(cultureel bepaalde) huwelijksproblemen, waarbij haar echtgenoot voortdurend probeerde haar in de problemen te brengen. Het aangekondigde loonbeslag van Ziggo is ontstaan doordat zij naar Telfort is overgestapt, waarbij door de overstapservice ten onrechte een deel van het eerdere abonnement is blijven doorlopen. De hypotheekschuld bij de ING Bank is ontstaan doordat de echtgenoot van appellante geld heeft opgenomen van de gezamenlijke bankrekening die bestemd was voor betaling van de hypotheek, waardoor er onvoldoende saldo op de rekening stond om de termijnen af te schrijven. Zij heeft het door haar verschuldigde bedrag maandelijks op die rekening gestort.
4.3.
De Raad is van oordeel dat de korpschef onder de gegeven omstandigheden beide vooraankondigingen ten onrechte als plichtsverzuim van appellante heeft aangemerkt. Onweersproken heeft appellante aangevoerd dat destijds bij de ING Bank de verplichting bestond om de betalingen voor de hypotheek via een gezamenlijke rekening te betalen en dat zij de maandelijks door haar verschuldigde bedragen op die rekening heeft gestort. Verder hoefde appellante van Ziggo geen rekening te verwachten, omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat het abonnement geheel was opgezegd. Aannemelijk is dat appellante van de betreffende betaalachterstanden pas via de vooraankondigingen van loonbeslag op de hoogte is gebracht, omdat haar post stelselmatig door haar echtgenoot werd zoekgemaakt, zoals hij ook schriftelijk heeft erkend. Het standpunt van de korpschef dat zij dit ook in deze gevallen had kunnen en moeten voorkomen volgt de Raad niet, gezien de ingewikkelde situatie waarin appellante zich bevond. Die omstandigheden zijn ook gebleken uit het disciplinair onderzoek dat door de korpschef is verricht en de bevindingen uit het door het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld gedane onderzoek naar de situatie van appellante, waarvan de korpschef op de hoogte is gesteld. Appellante heeft diverse maatregelen genomen om het zoekmaken van haar post te voorkomen en zij heeft ook, als zij met haar onbekende vorderingen werd geconfronteerd, steeds actie ondernomen om de verschuldigde bedragen onmiddellijk te voldoen. Dat zij, ondanks de door haar getroffen maatregelen en door toedoen van haar echtgenoot, met de vooraankondigingen van twee nieuwe loonbeslagen werd geconfronteerd, kan redelijkerwijs niet als plichtsverzuim van appellante worden aangemerkt.
4.4.
Nu geen sprake was van plichtsverzuim, was de korpschef niet bevoegd appellante voorwaardelijk strafontslag op te leggen.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijk ontslag
4.5.
Nu het besluit tot het verlenen van voorwaardelijk ontslag geen stand houdt, kan ook de tenuitvoerlegging van die straf niet in rechte standhouden.
4.6.
Gezien wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep van appellante en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. De Raad zal verder zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 8 juni 2016 en 5 april 2017 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.048,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 4.096,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 3 november 2016 en
28 augustus 2017;
- herroept de besluiten van 8 juni 2016 en 5 april 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van de besluiten van 3 november 2016 en 28 augustus 2017;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.096,-;
- bepaalt dat de korpschef het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 421,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.H.H. Slaats
md