ECLI:NL:CRVB:2019:1199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/5689 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOR-toekenningen en ambtelijke fouten in bestuursrechtelijke procedures

Op 4 april 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1930, had in december 2016 een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Deze aanvraag werd afgewezen op 1 september 2017, omdat niet voldoende was aangetoond dat de appellant in AOR-omstandigheden had verkeerd. In maart 2018 diende de appellant een herzieningsverzoek in, waarop de Pensioen- en Uitkeringsraad hem alsnog als oorlogsslachtoffer aanvaardde, met een ingangsdatum van 1 maart 2018 voor de toekenningen. De appellant was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat er sprake was van een ambtelijke fout bij de eerdere afwijzing.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de ingangsdatum van de AOR-toekenningen op basis van artikel 10, tweede lid, van de AOR moet worden bepaald op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. De Raad heeft het beleid van de verweerder aanvaard dat bij herziening alleen terugwerkende kracht kan worden verleend in geval van een ambtelijke fout. De Raad oordeelde dat er geen ambtelijke fout was gemaakt bij de eerdere afwijzing, omdat de informatie die beschikbaar was op het moment van de eerste aanvraag niet voldoende was om aan te tonen dat de appellant in AOR-omstandigheden had verkeerd.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de Pensioen- en Uitkeringsraad in stand blijft. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 april 2019.

Uitspraak

18.5689 AOR

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Lesquillier, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 oktober 2018, kenmerk BZ011239913 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lesquillier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom‑van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1930, heeft in december 2016 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR. Bij besluit van 16 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 september 2017, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR. In dat verband is overwogen dat geen (bevestigings)gegevens zijn verkregen over de gestelde vlucht vanuit Zuid-Bandung naar Noord-Bandung en wat zich heeft afgespeeld in Gang Muntjang en tijdens de vlucht. Tegen het besluit van 1 september 2017 is geen beroep ingesteld.
1.2.
In maart 2018 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de AOR. Bij besluit van 18 juli 2018 is appellant alsnog aanvaard als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. Verweerder acht het aannemelijk dat appellant tijdens de Bersiap‑periode heeft verbleven in het zuidelijk stadsdeel van Bandung. Volgens het beleid is dat verblijf vanwege de gewelddadige acties die de pemoeda’s daar hebben uitgevoerd een AOR‑omstandigheid. Vastgesteld is dat sprake is van oorlogsletsel, te weten psychische klachten. Daarbij zijn met ingang 1 maart 2018 vrije geneeskundige behandeling en verpleging in verband met zijn oorlogsletsel, een invaliditeitsuitkering en een vergoeding voor huishoudelijke hulp toegekend. Het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de toekenningen is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 10, tweede lid, van de AOR gaan de daarin bedoelde uitkering en voorzieningen in op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend. Doorslaggevend is dus het moment van de aanvraag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3076).
2.2.
In het kader van de oorlogswetten voert verweerder het beleid dat hij alleen gehouden is om bij een herziening tot een eerdere datum terug te gaan als sprake is van een hem toe te rekenen ambtelijke fout. In zo’n geval vindt toekenning plaats met terugwerkende kracht tot maximaal vijf jaar. De Raad heeft dit beleid aanvaardbaar geacht (uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1425).
2.3.
Het verzoek van maart 2018, waarbij is verzocht de eerdere afwijzing te herzien, betreft een aanvraag als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de AOR. Op grond van dat artikel heeft verweerder de ingangsdatum van de toekenningen bepaald op 1 maart 2018.
2.4.
Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder een ambtelijke fout heeft gemaakt door de gegevens uit het Adresboek van Bandung van mei 1941 (Adresboek) niet bij de eerdere beoordeling te betrekken. Verweerder had daarom de ingangsdatum na herziening moeten bepalen op de datum van de eerdere aanvraag van december 2016.
2.5.
Verweerder stelt dat bij de eerdere aanvraag geen ambtelijke fout is gemaakt. De nadere gegevens, in het bijzonder de gegevens uit het Adresboek, die zijn verstrekt bij het herzieningsverzoek hebben ertoe geleid dat op beleidsmatige gronden is aanvaard dat appellant in een AOR‑omstandigheid heeft verkeerd, namelijk dat appellant heeft verbleven in het zuidelijk stadsdeel van Bandung in de periode dat door de pemoeda’s gewelddadige acties werden uitgevoerd.
2.6.
De Raad is, met verweerder, van oordeel dat bij de eerdere afwijzing geen sprake is geweest van een ambtelijke fout. Bij de beoordeling van de eerste aanvraag heeft verweerder informatie verkregen van het SAIP en zijn verschillende relatiedossiers geraadpleegd van de moeder, broer en drie nichtjes van appellant. Op grond van die informatie kon geen bevestiging worden verkregen dat appellant AOR‑omstandigheden heeft meegemaakt of dat hij heeft verbleven in Zuid-Bandung. Er is geen aanleiding voor de conclusie dat het Adresboek ten tijde van de eerdere aanvraag bij verweerder bekend had moeten en kunnen zijn.
2.7.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

NW